ECLI:NL:GHDHA:2022:644

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
200.271.974/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil over paard in strafvorderlijk beslag en misbruik van bevoegdheid door de Staat

In deze zaak gaat het om een geschil over de eigendom van een paard, genaamd [A], dat door de Staat der Nederlanden in 2016 in het kader van een strafrechtelijk onderzoek in beslag is genomen. [verweerder] stelt dat hij de eigenaar van het paard is en heeft een bedrag van € 35.000,- als zekerheid aan de Staat betaald, waarna het beslag is opgeheven. Hij vordert een verklaring voor recht dat hij eigenaar is van het paard en schadevergoeding voor de geleden schade door het beslag. De rechtbank heeft geoordeeld dat [verweerder] inderdaad de eigenaar is van het paard en heeft de Staat veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag van € 35.000,-. In hoger beroep bekrachtigt het hof dit oordeel, maar wijst de vordering van [verweerder] tot verdere schadevergoeding af. De Staat is in hoger beroep gekomen en heeft bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank, maar het hof oordeelt dat de Staat misbruik maakt van zijn bevoegdheid door het bedrag van € 35.000,- niet terug te betalen. Het hof concludeert dat de Staat in de kosten van het geding in het principaal hoger beroep wordt veroordeeld, terwijl [verweerder] in het incidenteel hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.271.974/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/549712 / HA ZA 18-304
Publicatienummer vonnis : ECLI:NL:RBDHA:2019:9615
Arrest van 26 april 2022
in de zaak van
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend in Den Haag,
appellant in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. I.C. Engels te Den Haag,
tegen
[verweerder],
wonend in [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [verweerder] ,
advocaat: mr. D.M. Lamers te Eindhoven.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over het volgende. De Staat heeft in 2016 in een strafrechtelijk onderzoek naar een derde, het paard genaamd [A] in strafvorderlijk beslag genomen. [verweerder] stelt zich op het standpunt eigenaar van het paard te zijn en heeft een bedrag van € 35.000,- als zekerheid aan de Staat betaald, waarna het beslag is opgeheven. [verweerder] vordert in dit geding een verklaring voor recht dat hij eigenaar is van [A] en vergoeding van de schade die hij door het beslag heeft geleden. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat [verweerder] eigenaar is van [A] en heeft de Staat veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag van € 35.000,-.
1.1
In hoger beroep bekrachtigt het hof dat oordeel. De vordering van [verweerder] tot verdere schadevergoeding wordt afgewezen.

2.Procesverloop

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • het dossier van de procedure bij de rechtbank Den Haag;
  • het tussen partijen gewezen vonnis van 18 september 2019;
  • de dagvaarding in hoger beroep van de Staat van 10 december 2019;
  • het arrest van dit hof van 25 februari 2020, waarin een mondelinge behandeling is gelast (deze is niet gehouden);
  • de memorie van grieven van de Staat, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord, tevens incidenteel appel, van [verweerder] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel van de Staat;
  • de antwoordakte van de Staat van 29 september 2020;
  • de akte houdende overlegging productie van de Staat van 11 mei 2021;
  • de akte uitlaten van [verweerder] van 8 juni 2021.
2.2
Ten slotte is arrest bepaald.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Tussen partijen staat, voor zover voor het hoger beroep nog van belang, onder meer het volgende vast.
3.2
[verweerder] voert sinds 1 januari 2017 de eenmanszaak Stal [verweerder] , een onderneming die zich richt op het trainen, fokken en aan- en verkopen van paarden. Voorheen vormde [verweerder] met zijn vader [vader] en zijn moeder [moeder] de vennootschap onder firma Stal [verweerder] (hierna: Stal [verweerder] VOF). Die vennootschap is per 31 december 2016 ontbonden.
3.3
[Staleigenaar] is (indirect) enig aandeelhouder en enig bestuurder van [Staleigenaar] Stables (hierna: [Staleigenaar] Stables). [Staleigenaar] Stables houdt zich bezig met het trainen en verhandelen van paarden.
3.4
Op 22 maart 2010 is het springpaard [A] geboren. In een stamboekbewijs, afgegeven door de Koninklijke Vereniging Warmbloed Paardenstamboek Nederland (hierna: KWPN) aan ‘Stal [verweerder] ’, staat dat het springpaard [A] de vrucht is van de hengst [B] en de merrie [C] . Als fokker is vermeld ‘Stal [verweerder] ’. Het door de KWPN aan ‘Stal [verweerder] ’ afgegeven stamboekbewijs van [C] noemt ‘ [vader] ’ als fokker van [C] .
3.5
In mei 2016 is [A] in de manege van [Staleigenaar] Stables gestald.
3.6
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek heeft de Staat op 29 juli 2016 op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) conservatoir beslag gelegd op achttien paarden die zich in de manege van [Staleigenaar] Stables bevonden. Een medewerker van [Staleigenaar] Stables heeft de paarden aangewezen die aan [Staleigenaar] Stables toebehoorden. Eén van de inbeslaggenomen paarden was [A] .
3.7
Op enig moment heeft de Staat zeven van de achttien inbeslaggenomen paarden overgedragen aan derden, nadat gebleken was dat deze paarden niet aan [Staleigenaar] Stables toebehoorden.
3.8
Bij beschikking van 20 maart 2017 heeft de rechtbank Oost-Brabant het door Stal [verweerder] VOF en haar vennoten ingediende klaagschrift ex artikel 552a Sv ongegrond verklaard. Dit klaagschrift strekte tot opheffing van het beslag op [A] en teruggave van het paard aan de vennootschap.
3.9
In reactie op een nader verzoek van [verweerder] om het beslag op [A] op te heffen, heeft de officier van justitie bij brief van 27 maart 2017 aan de advocaat van [verweerder] onder andere het volgende geschreven:
‘Er zijn mogelijkheden om het paard weer in beheer te stellen van de beslagene:
a. Er kan zekerheid gesteld worden door beslagene of een derde (artikel 118a Sv), het beslag wordt dan opgeheven;
b. indien sprake is van een serieuze koper kan medewerking worden verleend aan de verkoop. De koopsom dient dan wel op de rekening van het OM te worden gestationeerd totdat de juridische status van het beslag duidelijk is.
(…)
Ad a.
Op 12 september 2016 is door [X] Paardentaxaties te Merselo een taxatie uitgevoerd van (onder andere) het paard [A] . De waarde van [A] is toen getaxeerd op € 35.000,- . Een zekerheidsstelling voor dit bedrag is voor het OM bespreekbaar. Ik geef u in overweging, al dan niet in overleg met de heer [Staleigenaar] , van dit aanbod gebruik te maken. Mocht dit het geval zijn dan verneem ik dat graag van u.’
3.1
Bij brief van 30 maart 2017 van de advocaat van [verweerder] aan de officier van justitie heeft [verweerder] laten weten bereid te zijn een zekerheid ten bedrage van € 35.000,- te stellen.
3.11
Na betaling van een bedrag van € 35.000,- heeft de officier van justitie op 31 maart 2017 het beslag op [A] opgeheven.

4.Vorderingen en beslissing van de rechtbank

4.1
[verweerder] heeft de Staat gedagvaard en, na wijziging van zijn eis, gevorderd dat, samengevat,
( i) voor recht wordt verklaard dat het paard [A] ten tijde van de beslaglegging door de Staat, eigendom was van de vennootschap onder firma Stal [verweerder] VOF en later door de bedrijfsovername eigendom is geworden en gebleven van [verweerder] handelend onder de naam Stal [verweerder] , en nimmer eigendom is geweest van [Staleigenaar] Stables B.V.
( ii) voor recht wordt verklaard dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld althans misbruik maakt van zijn recht door het leggen van het beslag op paard [A] , althans het niet opheffen van het beslag, althans het niet terugbetalen van de € 35.000,-, welke tot zekerheid is voldaan door [verweerder] handelend onder de naam Stal [verweerder] , althans Stal [verweerder] VOF, na het arrest van de Hoge Raad d.d. 5 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3065), althans nadat is gebleken dat Stal [verweerder] VOF althans [verweerder] eigenaar was van [A] ten tijde van de beslaglegging en de zekerheidstelling.
( iii) de Staat wordt veroordeeld tot betaling van € 35.000,-, welke tot zekerheid is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente, tot betaling van € 1.125,- aan buitengerechtelijke kosten, en tot betaling van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat het paard [A] ten tijde van de inbeslagneming eigendom was van Stal [verweerder] VOF en later door bedrijfsovername eigendom is geworden van [verweerder] . Voorts heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de Staat misbruik maakt van zijn recht door het niet terugbetalen van het bedrag van € 35.000,- en heeft de rechtbank de Staat veroordeeld tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente, aan [verweerder] . De rechtbank heeft tot slot de Staat veroordeeld in de kosten van het geding. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten is afgewezen.

5.Vorderingen in hoger beroep en bezwaren tegen het vonnis

5.1
De Staat is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende bezwaren tegen het vonnis aangevoerd. Na wijziging van eis in de akte van 11 mei 2021 vordert de Staat:
  • i) bekrachtiging van het vonnis ten aanzien van de verklaring voor recht dat [verweerder] eigenaar was van het paard [A] ;
  • ii) vernietiging van het vonnis voor zover de rechtbank voor recht heeft verklaard dat de Staat misbruik van recht maakt door het bedrag van € 35.000,- niet terug te betalen, voor zover de rechtbank de Staat tot betaling van dat bedrag heeft veroordeeld en voor zover de Staat is veroordeeld in de kosten van het geding.
5.2
De grieven, zoals die in de memorie van grieven waren geformuleerd, zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [verweerder] eigenaar was van het paard [A] (grief 1) en tegen het oordeel dat de Staat misbruik van recht maakt door het als zekerheid gestorte bedrag van € 35.000,- niet terug te betalen (grief 2).
5.3
[verweerder] heeft op zijn beurt incidenteel hoger beroep ingesteld. Hij vordert dat het vonnis wordt vernietigd voor zover de rechtbank heeft verzuimd de buitengerechtelijke kosten en schadevergoeding toe te kennen. Hij vordert daarom dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van € 1.125,- aan buitengerechtelijke kosten. Hij vordert voorts dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade in verband met de waardvermindering van het paard [A] en alle kosten die voor [A] zijn gemaakt, en een voorschot van € 100.000,-. op die schadevergoeding. Tot slot vordert hij dat de Staat wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

6.Beoordeling door het hof

Principaal appel, inleiding
6.1
De Staat heeft in zijn memorie van grieven als inleidende opmerking naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte niet alle door de Staat genoemde feiten in het vonnis heeft opgenomen. De Staat heeft daaraan toegevoegd dat hij tegen de feitenopsomming geen grief richt vanwege de devolutieve werking van het hoger beroep. Wat er van de juistheid van die afweging ook zij, het hof kan de opmerking van de Staat verder onbesproken laten omdat de rechter niet gehouden is alle feiten die een partij relevant acht, op te nemen en de Staat tegen de wel door de rechtbank opgenomen feiten geen bezwaar heeft gemaakt.
6.2
De grieven van de Staat richten zich niet tegen het oordeel van de rechtbank (4.14 en 4.22 van het vonnis) dat – samengevat weergegeven – [verweerder] de activa en passiva van Stal [verweerder] VOF heeft overgenomen en dat hij dus met zijn eenmanszaak aanspraak kan maken op de door de rechtbank gelaste terugbetaling van € 35.000,-. Het hof zal daarvan dan ook uitgaan.
Eigendom van het paard [A] – grief 1
6.3
In de akte van 11 mei 2021 heeft de Staat zijn eerste grief aangepast. De Staat handhaaft zijn standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Staat geen beroep kan doen op het bewijsvermoeden van artikel 3:109 en 3:119 BW. De Staat stelt zich echter op het standpunt dat uit een overzicht ‘paarden andere eigenaar’, dat vóór de beslaglegging is opgemaakt en inmiddels bij de in beslag genomen stukken is gevonden, moet worden afgeleid dat het vermoeden dat [Staleigenaar] Stables eigenaar is van het paard [A] , is ontzenuwd. De Staat concludeert daarom in deze akte tot bekrachtiging van het vonnis ten aanzien van de verklaring voor recht dat [verweerder] eigenaar is van het paard, zij het met verbetering van gronden.
6.4
Nu de Staat concludeert tot bekrachtiging van het vonnis ten aanzien van de verklaring voor recht dat [verweerder] eigenaar is van het paard [A] , bestaat er bij grief 1 geen belang meer. Die grief kan dus onbesproken blijven.
6.5
Het hof voegt daaraan ten overvloede het volgende toe, omdat de Staat ook in zijn akte van 11 mei 2021 met zoveel nadruk vasthoudt aan zijn stellingen omtrent het bewijsvermoeden dat volgt uit artikel 3:109 en 3:119 BW en de Staat dit kennelijk ook voor andere zaken een belangrijk punt vindt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen rust in dit geding op [verweerder] de stelplicht en de bewijslast van zijn stelling dat hij eigenaar is van het paard [A] . Een bewijsvermoeden is een procesrechtelijk instrument dat een partij op wie de bewijslast rust, tegemoet komt in zijn bewijspositie. De verdeling van de bewijslast en het bewijsrisico verandert niet door de toepassing van een (rechterlijk of wettelijk) bewijsvermoeden. Een bewijsvermoeden werkt om die reden ook niet ten voordele van de wederpartij van diegene die de bewijslast en het bewijsrisico heeft, maar ten voordele van de partij op wie de bewijslast rust.
6.6
Een bewijsvermoeden ten gunste van [Staleigenaar] Stables (die in dit geding geen partij is) vervult daarom geen functie in de situatie waarin niet op de Staat, maar op [verweerder] de bewijslast en het bewijsrisico rusten. Wat [verweerder] in dit geding moet doen is niet het ontzenuwen van een bewijsvermoeden dat [Staleigenaar] Stables eigenaar was van het paard [A] , maar het voldoen aan de volle (zwaardere) bewijslast dat hij eigenaar van het paard is (geworden). Een vermoeden dat [Staleigenaar] Stables eigenaar was van het paard [A] vervult ook al geen functie omdat in dit geding niet bewezen behoeft te worden dat [Staleigenaar] Stables eigenaar van het paard was.
6.7
Als niettemin zou komen vast te staan dat [Staleigenaar] Stables op enig moment eigenaar was van het paard, is dat gegeven vanzelfsprekend van invloed op de procespositie van [verweerder] vanwege de op hem rustende stelplicht en de bewijslast en dus niet vanwege enig bewijsvermoeden zoals door de Staat geschetst.
6.8
Het hof zal in het navolgende met de Staat ervan uitgaan dat in ieder geval door het document ‘paarden andere eigenaar’ voldoende is komen vast te staan dat [verweerder] steeds eigenaar is geweest van het paard [A] . Het hof kan gelet op de vordering van de Staat in hoger beroep – die er op dit punt toe strekt dat het vonnis wordt bekrachtigd - onbesproken laten of dit ook zonder dat document al kon worden aangenomen. Deze conclusie brengt ook mee dat [verweerder] geen belang (meer) heeft bij zijn verzoek (in 2.19 van de memorie van antwoord) om de Staat te bevelen alle stukken uit het strafdossier aan [verweerder] ter beschikking te stellen, dan wel alle stukken waarop de Staat zich beroept, buiten beschouwing te laten.
Misbruik van recht – grief 2
6.9
De tweede grief van de Staat is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van misbruik van recht door de Staat door het bedrag van € 35.000,- dat [verweerder] als zekerheid heeft voldaan, niet aan [verweerder] terug te betalen. In zijn akte van 11 mei 2021 handhaaft de Staat die grief, maar voegt hij daar aan toe dat hij niet van [verweerder] verlangt dat deze het bedrag terugbetaalt aan de Staat als de stellingen van de Staat worden gevolgd. Die opmerking roept de vraag op naar het belang van de Staat bij deze grief. Omdat de vordering van de Staat er ook toe strekt dat de proceskostenveroordeling in eerste aanleg wordt vernietigd, zal het hof toch over deze grief oordelen.
6.1
Bij beoordeling van deze grief neemt het hof het volgende tot uitgangspunt. De rechtbank heeft in 4.17 van het vonnis overwogen dat moet worden aangenomen dat de inbeslagneming als zodanig rechtmatig was. Die rechtmatigheid is immers in de beklagprocedure aan de orde geweest en het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat eraan in de weg dat de burgerlijke rechter daarover opnieuw oordeelt. In het principale appel komt dan ook slechts de vraag aan de orde of de Staat, uitgaande van de rechtmatigheid van de inbeslagneming, misbruik van recht maakt door de gestelde zekerheid niet terug te betalen.
6.11
De rechtbank heeft voorts overwogen (4.18 van het vonnis) dat de zekerheidsstelling voortbouwde op het rechtmatige beslag en dat deze zekerheidsstelling dus niet ‘overbodig en onverschuldigd’ is geweest. De rechtbank oordeelde echter dat de Staat misbruik van recht maakt door de zekerheid niet terug te betalen, omdat de Staat achteraf gezien de in artikel 118a Sv neergelegde bevoegdheid niet toekwam (4.20 van het vonnis).
6.12
Feitelijk gaat het in deze zaak om de vraag of er een verplichting voor de Staat bestaat om het bedrag van € 35.000,- aan [verweerder] terug te betalen. Het hof zal er met partijen vanuit gaan dat de weigering van de Staat om dit te doen de aanwending van een bevoegdheid inhoudt die kan worden misbruikt. Het hof houdt het ervoor dat het partijen gaat om de bevoegdheid om verdere uitvoering te geven aan (de overeenkomst die is gesloten op grond van) artikel 118a Sv en dus om de bevoegdheid om het bedrag van € 35.000,- onder zich te houden als zekerheid voor een aan [Staleigenaar] Stables op te leggen ontnemingsmaatregel.
6.13
Artikel 118a lid 1 Sv bepaalt dat het openbaar ministerie ambtshalve of op verzoek van de beslagene of van een andere belanghebbende een voorwerp dat op grond van artikel 94a Sv in beslag is genomen, onder zekerheidsstelling kan doen teruggeven. Het artikel bepaalt niet wanneer en onder welke voorwaarden de zekerheid moet worden teruggegeven. Partijen zouden daarover nadere afspraken kunnen maken, maar hebben dat in dit geval niet gedaan. De passages in de correspondentie en het verweerschrift in de beklagprocedure waarnaar [verweerder] in zijn conclusie van repliek (achter 31) heeft verwezen hebben, zoals de Staat terecht stelt, alle betrekking op een eventuele verkoop van het paard [A] en de aanwending van een verkoopopbrengst, maar niet op de situatie waarin zekerheid zou worden gesteld. Dat betekent dat de Staat de zekerheid in beginsel en onder gelijkblijvende omstandigheden onder zich kan houden totdat duidelijk is dat er in de strafprocedure tegen [Staleigenaar] Stables geen noodzaak bestaat die zekerheid uit te winnen.
6.14
Artikel 3:13 BW bepaalt dat een bevoegdheid niet kan worden ingeroepen voor zover deze wordt misbruikt. Een van de gevallen waarin misbruik van een bevoegdheid moet worden aangenomen is de situatie waarin een partij, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van die bevoegdheid enerzijds en het belang dat daardoor wordt geschaad anderzijds, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
6.15
Het belang van de Staat bij uitoefening van zijn hiervoor genoemde bevoegdheid is dat hij tot een bedrag van € 35.000,- zekerheid heeft voor een aan een derde op te leggen ontnemingsmaatregel of boete. Over de stand van zaken in de strafrechtelijke procedure en over andere vermogensbestanddelen die tot zekerheid strekken heeft de Staat in hoger beroep geen informatie verschaft. Tegenover dat belang van de Staat, staat het belang van [verweerder] , dat erin is gelegen dat hij (weer) vrij kan beschikken over het bedrag van € 35.000,-. De Staat dient hierbij een algemeen maatschappelijk belang, terwijl het belang van [verweerder] een individueel belang is.
6.16
Het hof is van oordeel dat in de specifieke omstandigheden van dit geval moet worden aangenomen dat de Staat misbruik maakt van zijn bevoegdheid om vast te houden aan de door [verweerder] verstrekte zekerheid. Bij die beoordeling neemt het hof tot uitgangspunt dat het overzicht ‘paarden andere eigenaar’ dat de Staat zelf thans doorslaggevend acht voor de beoordeling van de vraag wie de eigenaar is van het paard [A] , al in juli 2016 in beslag is genomen en dus al die tijd in het bezit is geweest van de Staat. Hoewel het hof kan begrijpen dat de Staat dit overzicht niet direct heeft gevonden in de kennelijk grote hoeveelheid stukken die in beslag is genomen, staat wel vast dat de Staat hiermee al in juli 2016 had kunnen vaststellen dat het paard [A] eigendom was van [verweerder] . Dat dit niet eerder is gebeurd, komt voor risico van de Staat, omdat niet kan worden gezegd dat [verweerder] niet alle gegevens die hij redelijkerwijs kon aanleveren om zijn eigendom aan te tonen, heeft aangeleverd.
6.17
Als de Staat wel tijdig had onderkend dat [verweerder] eigenaar was van het paard [A] , zou de Staat [verweerder] niet hebben gevraagd om een zekerheid te stellen voor de opheffing van het beslag, maar zou het beslag zonder meer zijn opgeheven. Dat is immers ook gebeurd met andere paarden die een andere eigenaar hadden dan de beslagene. Door het voortduren van het beslag, dat was gelegd op een paard waarvan de waarde afhankelijk was van de juiste verzorging en training, is [verweerder] onder druk komen te staan om zekerheid te stellen voor het paard [A] . Het hof onderschrijft daarom het oordeel van de rechtbank dat de weigering om tot terugbetaling over te gaan, misbruik van recht oplevert. Juist de Staat zelf blijkt immers gegevens in handen te hebben gehad die hadden kunnen voorkomen dat de Staat om een zekerheidsstelling had gevraagd en [verweerder] zich gedwongen zag over te gaan tot het stellen van zekerheid.
6.18
De stelling van de Staat dat een terughoudende toets op zijn plaats is omdat het gaat om een handelen van het openbaar ministerie, is niet in haar algemeenheid juist. De ‘vaste rechtspraak’ waarop de Staat kennelijk het oog heeft, heeft geen betrekking op een handelen zoals in deze zaak aan de orde.
6.19
Grief 2 stuit op het voorgaande af.
Conclusie in het principaal appel
6.2
De conclusie in het principaal appel is dat de grieven falen. De Staat zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in het principaal hoger beroep.
Het incidenteel hoger beroep
6.21
Grief 1 in het incidenteel hoger beroep heeft betrekking op de buitengerechtelijke kosten. De rechtbank overwoog dat [verweerder] die kosten niet voldoende nader heeft onderbouwd. Het hof is van oordeel dat ook in hoger beroep niet voldoende is onderbouwd dat de werkzaamheden die door de advocaat van [verweerder] zijn uitgevoerd meer hebben omvat dan de gebruikelijke aanmaningsbrieven en het samenstellen van het dossier. Dat die werkzaamheden een bijzondere aard hebben gehad, hangt samen met de aard van deze procedure, maar daarmee is nog niet aannemelijk gemaakt dat het gaat om werkzaamheden die niet door de proceskostenveroordeling worden bestreken.
6.22
Met grief 2 voert [verweerder] aan dat de rechtbank ten onrechte geen schadevergoeding heeft toegewezen. Met die grief vermeerdert [verweerder] feitelijk zijn eis. De grondslag van de gevorderde schadevergoeding is enerzijds een ‘onterechte beslaglegging en de bewaarneming welke daarbij behoort’ en anderzijds ‘het ten onrechte niet terugbetalen van de zekerheidstelling.’
6.23
De rechtbank heeft in 4.17 van het vonnis overwogen dat zij uitgaat van de rechtmatigheid van de beslaglegging omdat – kort samengevat – daarover al is geoordeeld in de beklagprocedure. Tegen dit oordeel is geen grief gericht, zodat ook het hof zal uitgaan van de rechtmatigheid van de inbeslagneming. Voor zover de in hoger beroep geformuleerde vordering tot schadevergoeding daarop is gegrond stuit zij daarop al af.
6.24
[verweerder] heeft voorts onvoldoende feiten gesteld die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld tijdens de ‘bewaarneming’ die op de inbeslagneming volgde. De Staat heeft op dat punt onbestreden aangevoerd dat het paard [A] na de inbeslagneming in bewaring is gegeven bij [Staleigenaar] Stables. Zonder nadere, hier ontbrekende toelichting valt niet in te zien waarom dat jegens [verweerder] onrechtmatig zou zijn, nu hij de stalling en verzorging immers zelf eerder ook al aan [Staleigenaar] Stables had toevertrouwd. Voor zover al juist is dat [Staleigenaar] Stables geen belang meer had om goed voor het paard te zorgen door het eindigen van de consignatieovereenkomst, heeft [verweerder] niet toegelicht op welke grond de Staat daarvan op de hoogte kon zijn.
6.25
De door [verweerder] genoemde schadeposten zijn niet in verband te brengen met ‘het ten onrechte niet terugbetalen van de zekerheidsstelling.’ Voor zover grief 2 in het incidenteel appel daarop betrekking heeft, faalt die grief dus ook, dit nog daargelaten dat de schade die het gevolg is van een niet tijdige betaling van een som geld gefixeerd is op de wettelijke rente (artikel 6:119 BW).
6.26
De conclusie is daarom dat de grieven in het incidenteel appel niet slagen en dat de vermeerderde eis moet worden afgewezen.
Conclusie
6.27
De conclusie in het principaal en in het incidenteel appel is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. De Staat heeft in het principaal appel te gelden als de in het ongelijk gestelde partij en [verweerder] heeft in het incidenteel appel te gelden als de in het ongelijk gestelde partij. De Staat zal daarom worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel en [verweerder] zal worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel.
6.28
Bij het bewijsaanbod met betrekking tot de eigendom van het paard [A] bestaat geen belang meer, zodat het zal worden gepasseerd. Voor zover het bewijsaanbod betrekking heeft op het incidenteel appel, heeft het gelet op het voorgaande geen relevantie.
Beslissing
Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 september 2019;
  • veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, aan de zijde van [verweerder] tot op heden begroot op € 741,- aan verschotten en € 1.671,- aan salaris advocaat en op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
  • veroordeelt [verweerder] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van de Staat begroot op € 557,- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
  • wijst het meer of anders gevorderde af;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm en A.E.A.M. van Waesberghe en D.A. Schreuder en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2022 in aanwezigheid van de griffier.