ECLI:NL:RBDHA:2024:329

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
15 januari 2024
Zaaknummer
C/09/625957 / HA ZA 22-219
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor burgerslachtoffers door bombardement op ISIS-faciliteit in Irak

In deze zaak staat het bombardement op een ISIS-wapenfabriek in Hawija, Irak, centraal, uitgevoerd door Nederlandse F-16's in de nacht van 2 op 3 juni 2015. Dit bombardement leidde tot een grote secundaire explosie, met aanzienlijke schade en vele burgerslachtoffers tot gevolg. De eisers, voornamelijk nabestaanden van slachtoffers, verwijten de Nederlandse Staat dat het bombardement onrechtmatig was, omdat er geen adequate inschatting was gemaakt van de risico's voor de burgerbevolking. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staat niet voldoende heeft aangetoond dat de risico's van de secundaire explosie niet voorzienbaar waren. Tijdens de zitting op 24 oktober 2023 hebben eisers emotionele getuigenissen afgelegd over de gevolgen van het bombardement. De rechtbank heeft de Staat opgedragen om nadere toelichtingen en documenten te verstrekken over de besluitvorming rondom het bombardement, inclusief eerdere bombardementen op vergelijkbare doelen. De zaak is complex, met veel op het spel voor alle betrokken partijen, en de rechtbank heeft besloten de zaak door te verwijzen naar een andere kamer voor verdere beoordeling van de geheimhoudingsclaims van de Staat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/625957 / HA ZA 22-219
Vonnis in de hoofdzaak en in incident van 17 januari 2024
in de zaak van

1.Dhr. [eiser 1a] ,

en zijn (inmiddels meerderjarige) kinderen
[eiser 1b]en
[eiser 1c],
allen wonende te [plaats 1], Irak
2.
Dhr. [eiser 2a] ,
in persoon en als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige
[eiser 2b],
beiden wonende te [plaats 2],
3.
Mevr. [eiseres 3] ,
wonende te [plaats 2],
4.
Dhr. [eiser 4] ,
wonende te [plaats 1], Irak,
5.
Dhr. [eiser 5a] ,
in persoon en als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarigen
[eiser 5b] , [eiser 5c]en
[eiser 5d], alsmede in persoon zijn inmiddels meerderjarige zoon
[eiser 5e],
allen wonende te [plaats 1], Irak,
6.
Mw. [eiseres 6] ,
wonende te [plaats 1], Irak,
7.
Mw [eiseres 7a]
en haar (meerderjarige) kinderen
[eiser 7b] , [eiser 7c]en
[eiser 7d] ,
allen wonende te [plaats 3], Irak,
8.
Dhr. [eiser 8] ,
wonende te [plaats 3], Irak,
9.
Dhr. [eiser 9] ,
wonende te [plaats 3], Irak,
10.
Dhr. [eiser 10a] ,
en zijn echtgenote
[eiseres 10b], moeder
[eiseres 10c]en zus
[eiseres 10d],
allen wonende te [plaats 3], Irak,
11.
Mevr. [eiseres 11a] ,
in persoon en als wettelijk vertegenwoordigster van de minderjarige
[eiseres 11b]
,alsmede in persoon hun meerderjarige zoon/broer
[eiser 11c],
allen wonende te [plaats 4], Irak.
eisers,
advocaten: mr. L. Zegveld en mr. T.J.R. van der Sommen te Amsterdam,
tegen
De Staat der Nederlandente Den Haag,
gedaagde (hierna te noemen: de Staat),
advocaten: mr. W.I. Wisman en mr. E.V. Koppe te Den Haag,
Namens de Staat is opgemerkt dat het hem niet helder is wie in deze procedure nu precies
als eisers optreden, omdat op de eerste pagina van de dagvaarding niet 26, maar 11 namen
van eisers staan vermeld. Mede naar aanleiding van de nadien bij akte door de advocaten
van eisers gegeven toelichting stelt de rechtbank vast dat de in de kop van dit vonnis
genoemde 26 personen allen als eiser kwalificeren (waarbij de minderjarigen worden
vertegenwoordigd door één van hun ouders).
De rechtbank wijst er daarbij op dat deze namen reeds in de dagvaarding zijn opgenomen, en wel vetgedrukt onder paragraaf 2.2. met de titel “Eisers”. Werkelijke verwarring over namens wie de dagvaarding is uitgebracht kan dan ook niet zijn ontstaan, wat natuurlijk onverlet laat dat vermelding van alle eisers op de eerste pagina van de dagvaarding wel de voorkeur verdient. De wettelijke bepalingen die over de inhoud van de dagvaarding gaan (artikel 111 in samenhang gelezen met artikel 45, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)), vereisen dat strikt genomen echter niet.

1.Waar gaat deze zaak over en wat is samengevat het oordeel van de rechtbank?

1.1.
In deze zaak staat centraal het bombardement in de nacht van 2 op 3 juni 2015 op een wapenfabriek en -opslagplaats van Islamitische Staat in Irak en Al-Sham (hierna: ISIS) in Hawija te Irak. Dit bombardement is uitgevoerd door Nederlandse F-16’s. Dit bombardement veroorzaakte een enorme secundaire explosie in deze fabriek, ten gevolge waarvan in de wijde omtrek een groot aantal burgerslachtoffers is gevallen en veel materiële schade is ontstaan.
1.2.
De eisers in deze zaak, vrijwel allemaal nabestaanden van familieleden die ten gevolge van het bombardement zijn omgekomen, verwijten de Nederlandse Staat kort gezegd dat niet is afgezien van het uitvoeren van dit bombardement.
Eisers stellen in de kern genomen dat, nu de hoeveelheid explosief materiaal in de fabriek niet bekend was, op voorhand geen betekenisvolle inschatting kon worden gemaakt van de reikwijdte van de secundaire explosie. Omdat op een afstand van ongeveer 150 meter van de fabriek een woonwijk lag en zich in de directe omgeving van de fabriek onder anderen vluchtelingen ophielden, is volgens eisers dan ook een onaanvaardbaar risico genomen.
Namens de Staat is daar tegen ingebracht dat op grond van eerdere ervaringen met bombardementen op ISIS-wapenfabrieken en -opslagplaatsen een dergelijke secundaire explosie met zulke ernstige gevolgen absoluut niet te voorzien was.
1.3.
Tijdens de zitting van 24 oktober 2023 heeft een aantal eisers op zeer aangrijpende wijze verteld over de ijzingwekkende gevolgen van het bombardement. Dat was zeer emotioneel; het kan niet anders dan dat vooral de getuigenissen over het verlies van gezinsleden op alle aanwezigen een onuitwisbare indruk hebben gemaakt. Namens de Staat is tijdens deze zitting benadrukt dat hij de bijzonder ingrijpende gevolgen van het bombardement ten zeerste betreurt. Tegelijkertijd werd namens de Staat het belang benadrukt dat ISIS werd verslagen en werd uitdrukkelijk afstand genomen van het ernstige verwijt dat zijn militairen in strijd hebben gehandeld met het humanitair oorlogsrecht. In deze zaak staat dus voor alle partijen veel op het spel.
1.4.
Voor de rechtbank is het dan ook zaak op zorgvuldige wijze een zo goed mogelijk beeld te krijgen van de omstandigheden waaronder door de Nederlandse zogenoemde
Red Card Holder(hierna: RCH) tot de uitvoering van het bombardement is besloten. De rechtbank is tijdens de beraadslagingen na de zitting tot het oordeel gekomen dat zij zich nog niet in staat acht een verantwoorde eindbeslissing te nemen. In dit vonnis beveelt zij (op grond van artikel 22 Rv) de Staat dan ook nadere toelichtingen te geven en een aantal stukken in het geding te brengen.
1.5.
Bij de beoordeling van de vordering staat de vraag centraal of de RCH heeft gehandeld als een
reasonable commander. Het beoordelingskader voor de beantwoording van deze vraag is onder 5.2 en 5.3 van dit vonnis uitgewerkt. Bij de beantwoording van deze vraag acht de rechtbank twee kwesties van bijzonder belang.
1.5.1.
In de eerste plaats is dat de kwestie van de al dan niet voorzienbaarheid van het risico op een secundaire explosie met ingrijpende gevolgen voor de omgeving.
De rechtbank beveelt de Staat nader toe te lichten om welke eerdere bombardementen op wapenfabrieken waarop hij wijst het nu concreet gaat.
De rechtbank verlangt een overzicht van deze bombardementen waarin plaats, datum en vastgestelde reikwijdte van de secundaire explosie zijn opgenomen.
In het midden kan blijven welke coalitiepartner welk bombardement heeft uitgevoerd en met welke wapens de bombardementen zijn uitgevoerd.
1.5.2.
In de tweede plaats is van bijzonder belang wat bij de RCH bekend was over het zogenoemde
pattern of lifein en direct rond de fabriek, met andere woorden of in de directe omgeving daarvan burgers verbleven en, zo ja, op welke tijdstippen.
De rechtbank beveelt de Staat ten aanzien van die kwestie een toelichting te geven waarin een vergelijking wordt gemaakt betreffende de duur en intensiteit van het onderzoek daarnaar tussen enerzijds het bombardement op de fabriek in Hawija en anderzijds bedoelde andere, aan dit bombardement voorafgegane bombardementen op ISIS-wapenfabrieken in Irak. Ook beveelt de rechtbank een toelichting op de vraag in hoeverre de RCH van de duur en intensiteit van bedoelde onderzoeken op de hoogte is gesteld. Deze toelichting kan in die zin algemeen van aard blijven, dat gevoelige technische aspecten van de surveillance achterwege mogen worden gelaten.
1.6.
Verder beveelt de rechtbank de Staat om enkele stukken in het geding te brengen. Het gaat om de zogenoemde
target folder; het dossier dat aan de RCH is verstrekt en waarop de RCH zijn beslissing voornamelijk heeft gebaseerd. Verder gaat het om de uitwerkingen van verhoren die de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar) heeft afgenomen van de RCH en de verbindingsofficieren die hem bijstonden. Tot slot betreft het bevel een annex bij een Amerikaans Defensie-onderzoeksrapport en een ongezwarte passage uit een memorandum van de Nederlandse Commandant der Strijdkrachten.
1.7.
Omdat namens de Staat een beroep is gedaan op gewichtige redenen van geheimhouding die zich tegen ongeclausuleerde openbaring van die stukken verzetten, dient eerst een rechterlijke beoordeling plaats te vinden of dat beroep terecht is en, zo ja, of dat voor de gehele inhoud van die stukken opgaat.
Die beoordeling zal door een andere kamer van de rechtbank worden uitgevoerd.
In geval van een terecht beroep op gewichtige redenen hebben eisers het recht zich te verzetten tegen kennisname van de stukken door alleen de rechtbank, zoals de Staat heeft aangeboden. Bij een onterecht beroep op gewichtige redenen heeft de Staat het recht te volharden in de weigering de stukken ongeclausuleerd in het geding te brengen. Genoemde andere kamer van deze rechtbank zal met partijen onderzoeken of een verantwoord evenwicht kan worden gevonden tussen (eventuele) belangen van geheimhouding enerzijds en het beginsel van hoor en wederhoor anderzijds. Hiermee wordt voorkomen dat in deze belangwekkende zaak het eindoordeel niet geheel op inhoudelijke gronden zal kunnen berusten, maar op formele gevolgtrekkingen die de rechtbank kan verbinden aan genoemde weigering van de Staat of bedoeld verzet van eisers.
1.8.
De andere kamer van deze rechtbank zal de zaak vervolgens weer terugverwijzen naar deze kamer van de rechtbank. Voordat de zaak naar de andere kamer zal worden verwezen, zal echter eerst de Staat bij akte de nadere toelichtingen dienen te geven, waarop eisers nog bij akte zullen kunnen reageren.

2.De procedure / wat aan dit vonnis is voorafgegaan

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 februari 2022 met producties 1 tot en met 96;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 11;
- het tussenvonnis van 1 maart 2023 waarbij een mondelinge behandeling is
bevolen;
- het proces-verbaal van de op 22 september 2023 gehouden regiezitting;
- het proces-verbaal van de op 24 oktober 2023 gehouden mondelinge
behandeling en de daarin genoemde stukken, te weten de akte eiswijziging tevens inbrengen aanvullende producties 97 tot en met 100 en de akte inbrengen aanvullende producties 101 tot en met 117 van de zijde van eisers en de namens partijen voorgedragen pleitnotities.
2.2.
Het proces-verbaal van de op 24 oktober 2023 gehouden mondelinge behandeling is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om schriftelijke opmerkingen over de inhoud van dit proces-verbaal te maken. Partijen hebben daarvan gebruik gemaakt: de Staat bij brief van
22 december 2023 en eisers bij brief van 5 januari 2024. Deze schriftelijke commentaren zijn aan het proces-verbaal gehecht en de rechtbank leest dit proces-verbaal met inachtneming van deze commentaren. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

3.De feiten

3.1.
In de loop van 2014 maakte ISIS een snelle opmars en controleerde grote gebieden in het oosten van Syrië en het noorden van Irak. Deze opmars ging gepaard met (zelfmoord)aanslagen waarvan het doel was zoveel mogelijk mensen te doden uit bepaalde etnische en religieuze groepen waaronder sjiieten, christenen, Turkmenen, Koerden en jezidi’s. Ook werden jezidi-vrouwen en -meisjes ontvoerd, verhandeld als (seks)slaven, gemarteld, verkracht en onder dwang bekeerd tot de islam. ISIS verspreidde bovendien bijzonder gewelddadige video’s ter ontmoediging van de (internationale) strijd tegen ISIS.
3.2.
Op 24 september 2014 werd de Tweede Kamer geïnformeerd over het besluit van het kabinet om een bijdrage te leveren aan de strijd tegen ISIS. De Staat besloot op verzoek van de Iraakse autoriteiten een bijdrage te leveren aan een internationale militaire coalitie, een
Combined Joint Task Forceonder de naam
Operation Inherent Resolve(hierna: CJTF-OIR). Irak had op 25 juni 2014 de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties kort gezegd verzocht om militaire bijstand. Later, bij brief van 20 september 2014, had Irak via de Veiligheidsraad aan de Verenigde Staten verzocht “
to lead international efforts to strike ISIL sites and military strongholds, with our express consent”. De Verenigde Staten (VS) en een groot aantal andere staten, waaronder dus Nederland, hebben gehoor gegeven aan dit verzoek van Irak.
3.3.
De Nederlandse bijdrage bestond onder meer uit een luchteenheid genaamd
Air Task Force Middle East(hierna: ATF-ME) bestaande uit F-16 gevechtsvliegtuigen en ongeveer 250 militairen ten behoeve van de luchtcampagne tegen ISIS. Dit detachement stond onder bevel van de Commandant ATF-ME en het opereerde vanuit Jordanië. In de perioden oktober 2014 tot en met juni 2016 en januari 2018 tot en met december 2018 heeft ATF-ME ruim 3.000 vluchten uitgevoerd en meer dan 2.100 keer wapens ingezet. Bij de inzet gold het algemene uitgangspunt dat in de planning voorafgaand aan een aanval geen burgerslachtoffers mochten worden verwacht.
3.4.
CJTF-OIR werd geleid door de VS en stond onder bevel van een Amerikaanse commandant. De leden van CJTF-OIR opereerden binnen de Amerikaanse commandostructuur. Het optreden van CJTF-OR werd gecoördineerd door het Amerikaanse
Central Command(hierna: CENTCOM) vanuit de VS.
De luchtcampagne van CJTF-OIR werd aangestuurd door het
Joint Forces Air Component Commandvanuit het
Combined Air Operations Centre(hierna: CAOC) in Qatar. Aldaar waren ook stafmedewerkers en verbindingsofficieren (hierna: LNO’s) van ATF-ME aanwezig.
3.5.
ATF-ME opereerde op grond van een eigen mandaat en eigen geweldsinstructies. Een zogenoemde
Red Card Holderdiende erop toe te zien dat ATF-ME slechts werd ingezet binnen de kaders van dat eigen mandaat en de regels van het Internationaal Humanitair (oorlogs)Recht (hierna: IHR). In de nacht van 2 op 3 juni 2015 was de commandant van ATF-ME aangewezen als RCH en deze commandant bevond zich in die nacht bij zijn detachement in Jordanië.
3.6.
Ten tijde van het bombardement in de nacht van 2 op 3 juni 2015 bestond het proces waarbij (aanvals)doelen werden vastgesteld, het zogenoemde
targeting proces, uit de volgende fases: (1) de identificatiefase, (2) de onderzoeksfase, (3) de ontwikkelingsfase en (4) de validatiefase. Na validatie werd een doel genomineerd om aangevallen te worden, goedgekeurd en ten slotte aangevallen (in het militaire jargon: aangegrepen). De drie eerstgenoemde fasen vonden plaats in de VS bij CENTCOM.
3.7.
CENTCOM stelde op grond van door CJTF-OIR verzamelde inlichtingen vast of het een militair doel betrof. Voorts werd aan de hand van deze inlichtingen het
pattern of lifein en rondom het doel vastgesteld, om zo het risico op burger-slachtoffers te kunnen inschatten. Vervolgens analyseerde CENTCOM met behulp van computerprogramma’s op welke wijze het doel zo effectief mogelijk kon worden vernietigd en welke wapentypes daartoe moesten worden ingezet (
weaponeering). CENTCOM maakte een inschatting van de omvang van de eventuele bijkomende schade (een zogenoemde
Collateral Damage Estimate,hierna: CDE) op grond waarvan CENTCOM eventueel schadebeperkende maatregelen kon vaststellen. Dat laatste kon bestaan uit het wijzigen van het type wapen, of de hoeveelheid explosieven te verminderen of het moment van ontsteking aan te passen (
re-weaponeering). Als het risico op bijkomende schade niet kon worden weggenomen dan was de uitkomst van de CDE: CDE niveau 5, waarbij onderscheid werd gemaakt tussen CDE 5 Low en CDE 5 High. CDE 5 Low duidde aan dat enkel materiële bijkomende schade te verwachten viel en CDE 5 High hield in dat (ook) burgerslachtoffers zouden kunnen vallen.
3.8.
In het CDE-computerprogramma werd geen rekening gehouden met een aantal voor de beoordeling van deze zaak relevante aspecten, waaronder zogenoemde secundaire explosies: explosies die veroorzaakt worden doordat er in het doel zelf explosief materiaal aanwezig is dat tot ontploffing komt in geval van wapeninzet.
3.9.
De uitkomsten van de eerste drie
targetingfases werden verzameld in een zogenoemde
target folderdat onder meer informatie over het doel bevatte, alsmede een toelichting op het militaire voordeel van uitschakeling van het doel en een synthese van de inlichtingen waarop dit alles was gebaseerd.
3.10.
Doelen die nog verder moesten worden ontwikkeld werden besproken in de
Target Development Working Group. Deze groep bestond uit vertegenwoordigers van alle leden van de coalitie en kwam bijeen in het CAOC in Qatar. De informatie die over het betreffende doel bekend was werd binnen die groep gedeeld. Vervolgens werd het doel besproken in de
Joint Target Coordination Boarden in de
Joint Target Approval Board, beide voorgezeten door de Amerikaanse commandant van de CJTF-OIR en bijgewoond door vertegenwoordigers van andere leden van CJTF-OIR en een vertegenwoordiger van de Iraakse autoriteiten. Indien de
Joint Target Approval Boardhet doel als een militair doel aanmerkte en de te verwachten bijkomende schade niet buitensporig achtte ten opzichte van het te verwachten tastbare en rechtstreekse militaire voordeel werd het doel geplaatst op de
Joint Target Approval List.
3.11.
Nadat een doel op de
Joint Target Approval Listwas geplaatst werd het doel in het CAOC toegewezen aan een lid van CJTF-OIR. Indien een doel aan de Nederlandse ATF-ME werd toegewezen, beoordeelde de RCH of het uitvoeren van het bombardement binnen de Nederlandse kaders viel en of het doel voldeed aan de voor Nederland toepasselijke normen van het IHR. De RCH werd daarin bijgestaan door een Nederlandse
Legal Advisor. De RCH had geregeld telefonisch overleg met de inlichtingenofficieren die namens ATF-ME aanwezig waren in het COAC (de LNO’s). De RCH kon naar aanleiding van de
target foldervragen stellen. De RCH legde verantwoording af aan de Directeur van Directie Operaties van het ministerie van Defensie (DOPS) die op zijn beurt verantwoording verschuldigd was aan de Commandant der Strijdkrachten.
3.12.
Indien de RCH instemde werd de missie door ATF-ME in samenspraak met het COAC uitgevoerd, waarbij de RCH te allen tijde de mogelijkheid had de missie alsnog af te blazen. Ook de vlieger kon beslissen het bombardement niet uit te voeren, bijvoorbeeld in het geval waarin de omstandigheden ter plaatse waren gewijzigd.
Het bombardement op Hawija en de voorbereidingen daarop
3.13.
Medio 2015 was Hawija, een stad gelegen in het noorden van Irak met destijds ongeveer 117.000 inwoners, in handen van ISIS.
3.14.
Op grond van observaties met behulp van zogenoemde
Intelligence, Surveillance and Reconnaissance Assetskwamen drie naast elkaar gelegen industriële gebouwen in het oosten van Hawija in beeld waarin ISIS bomauto’s (
Vehicle-Borne Improvised Explosive Devices: VBIED’s) en geïmproviseerde explosieven (
Improvised Explosive Devices: IED’s) fabriceerde (hierna ook: de VBIED-faciliteit of het doel). ISIS zette VBIED’s en IED’s niet alleen tegen vijandige strijdkrachten in, maar ook tegen de burgerbevolking.
3.15.
CENTCOM heeft vastgesteld dat het bombarderen van deze gebouwen gelet op de voor de VS geldende geweldsinstructies niet verboden was en omschreef het militair voordeel daarvan aldus, dat het vermogen van ISIS om VBIED’s en IED’s te produceren ter ondersteuning van operaties in de
Tigris River Valley(die loopt van de noordgrens van Irak tot aan Bagdad en waarin de steden Mosul, Tikrit en Samarra liggen) “
moderately”zou reduceren.
3.16.
CENTCOM heeft daarnaast het risico onder ogen gezien dat, gezien de locatie van het doel, zogenoemde nevenschade zou ontstaan. Tijdens het doelontwikkelproces zijn in het kader van de CDE-berekening mitigerende maatregelen doorberekend. Geconcludeerd werd dat het risico verkleind zou worden bij gebruik van zogenoemde
small diameter bombsmet vertraagd moment van ontsteking die op specifieke delen van het doel (
joint desired points of impact) geworpen zouden worden. Van alle coalitiepartners kon naast de VS alleen (het Nederlandse) ATF-ME bombarderen met de zojuist genoemde bommen.
3.17.
Op 28 mei 2015 is het doel besproken in de
Target Development Working Groupen geschikt bevonden voor verdere doelontwikkeling. Op 29 mei 2015 is het doel besproken in en goedgekeurd door respectievelijk de
Joint Target Coordination Boarden de commandant van CJTF-OIR. Laatstgenoemde heeft het doel op de zogenoemde
Joint Integrated Prioritized Target Listgeplaatst; een lijst met doelen die met voorrang dienden te worden gebombardeerd. Op 1 juni 2015 is het doel besproken in het CAOC in Qatar. Zoals hierboven reeds is vermeld was de commandant ATF-ME de RCH en hij heeft vanuit Jordanië telefonisch contact onderhouden met de Nederlandse LNO’s in Qatar, mede over het voorgenomen bombardement op de VBIED-faciliteit.
3.18.
Omdat uit informatie in de
target folderbleek dat het doel aanvankelijk als CDE 5 High was gekwalificeerd, waaruit op te maken viel dat naast materiële bijkomende schade ook burgerslachtoffers konden worden verwacht, hebben de LNO’s aanvullende informatie van CENTCOM gevraagd. CENTCOM verstrekte daarop een aanvullende specificatie die erop neer kwam dat bij een bombardement overdag één burgerslachtoffer te verwachten viel en bij een bombardement
’s nachts geen burgerslachtoffers (CDE 5 Low).
3.19.
Vervolgens heeft de RCH besloten dat het doel ’s nachts door ATF-ME kon worden gebombardeerd. De RCH heeft DOPS geïnformeerd over de zojuist genoemde aanvullende specificatie en zijn beslissing.
3.20.
In de nacht van 2 op 3 juni 2015 hebben twee Nederlandse F-16’s van ATF-ME de VBIED-faciliteit in Hawija kort na middernacht gebombardeerd.
3.21.
Het bombardement veroorzaakte aanzienlijke secundaire explosies. De explosies reikten tot ongeveer 120 meter en veroorzaakten een waarneembare schokgolf die zich uitstrekte tot ongeveer 230 meter van het doel. Vanwege de rook en hitte was het voor de vliegers niet mogelijk direct na het bombardement een volledig
Battle Damage Assessment(BDA) uit te voeren. Later is een nadere BDA uitgevoerd op grond waarvan de CJTF-OIR heeft geconstateerd dat in de directe omgeving van de VBIED-faciliteit 111 gebouwen waren vernietigd, 75 gebouwen ernstig waren beschadigd, 86 gebouwen matige schade hadden opgelopen en 160 gebouwen licht beschadigd waren. Daarnaast bleken in de op ongeveer 150 meter ten noorden van de VBIED-faciliteit gelegen woonwijk waarin eisers wo(o)n(d)en 25 gebouwen te zijn vernietigd en 52 gebouwen ernstige, 68 gebouwen matige en 103 gebouwen lichte schade te hebben opgelopen. Gezien deze substantiële materiële schade concludeerde het COAC dat het “
credible” was dat er burgerslachtoffers waren gevallen, mede vanwege openbare bronnen waarin circa 70 burgerdoden werden gerapporteerd. Het Internationale Comité van het Rode Kruis gaat overigens uit van 170 burgerdoden. De Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) heeft op grond van de gevolgen van de secundaire explosies na afloop geschat dat er tussen de vijftig- en honderdduizend kilo springstof in de VBIED-faciliteit moet hebben gelegen.
3.22.
Op grond van de BDA heeft de commandant ATF-ME een
After Action Report(AAR) opgesteld waarin hij heeft opgenomen dat het bombardement naar zijn oordeel rechtmatig was geweest. Het AAR is direct aan de, zich bij het detachement in Jordanië bevindende hulpofficier van justitie overhandigd en op
29 juni 2015 aan het Openbaar Ministerie (OM) in Nederland verstrekt.
3.23.
Het COAC heeft het bombardement onderzocht, hetgeen heeft geresulteerd in de “
CAOC CIVCAS Credibility Inquiry 2 June 2015”. Omdat geconcludeerd werd dat de mogelijkheid van burgerdoden “
credible” werd geacht, is een aanvullend onderzoek verricht; een zogenoemde
AR 15-6 Investigation. Dit aanvullend onderzoek heeft geresulteerd in de schriftelijke rapportage aan de commandant van CJTR-OIR van 20 augustus 2015 (hierna: AR 15-6-rapport). Omdat Hawija en omgeving volledig door ISIS werd gecontroleerd, heeft CENTCOM het exacte aantal burgerslachtoffers niet kunnen vaststellen. In het AR 15-6-rapport is opgenomen dat het “
probable” is dat het bombardement tot burgerslachtoffers heeft geleid. In het AR 15-6-rapport wordt geconstateerd dat de procedures voorafgaand aan het bombardement correct waren doorlopen en geconcludeerd dat gehandeld was in overeenstemming met het IHR.
3.24.
Ten aanzien van de secundaire explosies is in het AR 15-6-rapport opgenomen:
“[T]he collateral damage methodology (CDM) used in target development does not account for secondary explosions. The Chairman of the Joint Chiefs of Staff Instruction (CJCSI) 3160.01A, No-Strike and the Collateral Damage Estimation Methodology, states that “collateral damage due to secondary explosions […] cannot be consistently measured and predicted. Commanders should remain cognizant of any additional risk due to secondary explosions. The evidence shows that this risk was understood from the target development briefings and mitigated through the procedural measures in accordance with the applicable regulations. The evidence also shows that the extraordinary high order secondary explosion was exceptional even for attacks against VBIED and IED facilities. Battle damage assessments of thirteen other recent VBIED and IED facilities from before and after the Al Hawijah attack show no collateral damage that would give precedent to anticipating devastating secondary effects”.
3.25.
Aan het AR 15-6-rapport is een bijlage 19 gehecht waarin (deels gezwarte) e-mails van een betrokken Chief of Targets zijn opgenomen.
3.25.1.
In een e-mail van deze Chief of Targets van 14 augustus 2015 is onder meer het volgende opgenomen:
“My targeteers actually spent hours working and reworking this target just to make the CDE ‘executable’, which has been standard practice in this conflict. CDE concerns compete directly against the desired kinetic effects, so we are typically asked to destroy the target as much as possible within the restrictions of CDE.
I remember thinking it seemed a bit foolish to re-weaponeer the structure with [gezwart] which are not the right tool for the job. All of this work was to achieve [gezwart] when there are several collateral objects in close proximity to the target … and the target was a VBIED facility. [gezwart]
In the meantime we need to provide an executable option so that a choice could be made either way. I did not find any fault with this logic, as ultimately the decision rests with the CC to make the decision. I do not think that anyone could have predicted the magnitude of the explosion and effects in the surrounding neighbourhood. Secondary effects are nearly impossible to estimate with any level of accuracy, especially without knowing the quantity and type(s) of explosive material present at the site. That being said, I did not think it was a reasonable assumption to think that there would not be any collateral damage based on the knowledge that the target was a VBIED Factory with collateral structures so close to the site.”
3.25.2.
In een e-mail van deze Chief of Targets van 18 augustus 2015 is onder meer opgenomen:
“This case, in my opinion, is not a failure of a process. I think the assumptions of the CDE methodology are clearly stated. In cases where intelligence indicates a greater potential for secondary explosions, more consideration may be given to seek additional analysis, to seek strike approval through the [gezwart] or to not strike the target if it were not of proportionally significant value.”
3.26.
Na (documentatie-)onderzoek van het ministerie van Defensie concludeerde de directeur DOPS medio 2016 in navolging van het AR 15-6-rapport dat het
targetingproces correct was doorlopen en verder onder meer dat de vooraf verwachte bijkomende schade niet buitensporig was in verhouding tot het militaire voordeel dat het bombarderen van de VBIED-faciliteit naar verwachting zou opleveren.
3.27.
Nadat het OM op 1 maart 2016 door het ministerie van Defensie was geïnformeerd dat CENTCOM had geconcludeerd dat het “
probable” was dat er burger-slachtoffers waren gevallen, heeft het OM een feitenonderzoek gestart. In het ambtsbericht van 4 december 2017 heeft het OM onder meer geconcludeerd dat “zowel in (het Nederlandse deel van) de planningsfase als de uitvoeringsfase niet had kunnen worden voorzien dat er sprake zou zijn van een onevenredige mate van nevenschade of burgerslachtoffers als gevolg van de uitwerking van de gehanteerde wapens op het militaire doel”. De eindconclusie van het OM was dat er geen aanwijzingen waren dat de Nederlandse geweldsinstructies of het IHR tijdens de uitvoering van de missie waren geschonden en dat er geen aanleiding was tot vervolgonderzoek. Deze (eind)conclusies waren onder meer gebaseerd op een onderzoek van de KMar.
3.28.
De minister van Defensie heeft op 19 november 2020 een onafhankelijke onderzoekscommissie ingesteld (de commissie Sorgdrager) die onderzoekt hoe bij de Nederlandse wapeninzet in Hawija burgerslachtoffers hebben kunnen vallen en welke lessen hieruit kunnen worden getrokken voor de toekomst. De commissie Sorgdrager had ten tijde van de mondelinge behandeling nog niet over haar bevindingen gerapporteerd.

4.Het geschil

4.1.
Eisers vorderen, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. voor recht zal verklaren dat de Staat jegens eisers onrechtmatig heeft gehandeld door eisers, hun familieleden en hun huis en bezittingen te bombarderen en/of door het bombarderen van de VBIED-faciliteit met secundaire explosies tot gevolg waardoor eisers schade hebben geleden, in de nacht van 2 op 3 juni 2015 en dat de Staat jegens eisers aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen, welke schade is op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente; en/of
II. voor recht zal verklaren dat de Staat jegens eisers zijn verplichtingen onder artikel 2 van het Verdrag tot de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft geschonden door geen effectief onderzoek uit te voeren naar de gebeurtenissen in de nacht van
2 op 3 juni 2015, aldus onrechtmatig heeft gehandeld jegens eisers en aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van deze onrechtmatige gedraging, welke schade is op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente;
III. de Staat zal veroordelen in de kosten van dit geding, met de bepaling dat indien deze kosten niet zijn betaald binnen veertien dagen na de datum waarop dit vonnis is gewezen, wettelijke rente daarover verschuldigd zal zijn.
Eisers vorderen bovendien in incident om de Staat te veroordelen tot het verschaffen van inzage en afschrift van een groot aantal stukken die verband houden met het bombardement en het (in de ogen van eisers onvoldoende effectieve) onderzoek daarnaar.
4.2.
Eisers leggen aan hun vorderingen samengevat het volgende ten grondslag.
4.2.1.
De Staat heeft bij de voorbereiding en uitvoering van het bombardement de regels van het IHR die ten tijde van het (niet-internationaal) gewapend conflict golden, geschonden en daardoor onrechtmatig gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek (BW). Meer in het bijzonder heeft de Staat het proportionaliteitsbeginsel veronachtzaamd alsook het voorzorgsbeginsel door de bevolking niet op voorhand te waarschuwen voor het bombardement.
4.2.2.
De Staat wist of had behoren te weten dat het bombardement dat door twee van zijn F-16’s is uitgevoerd heel veel burgerslachtoffers zou (kunnen) veroorzaken. Daarbij wist of had de Staat behoren te weten dat het te verwachten aantal burgerslachtoffers en de materiële schade niet in een redelijke verhouding zouden (kunnen) staan tot het beperkte militaire voordeel dat met het bombardement zou worden geboekt; het vermogen tot het produceren van VBIED’s zou slechts gematigd worden aangetast in het Tigris rivierdal. De RHC heeft dan ook niet gehandeld als
reasonable commander.
4.2.3.
Verder nam de Staat een onaanvaardbaar risico op de disproportionele gevolgen van het bombardement. In dat verband is van belang dat de Staat wist dat de VBIED-faciliteit midden in bewoond gebied lag – de woonwijk waarin eisers woonden lag op ongeveer 150 meter afstand – en wist of had kunnen weten dat zich dag en nacht vluchtelingen ophielden in de directe omgeving van de VBIED-faciliteit. Bovendien ontbrak informatie over de hoeveelheid explosieven die zich in de VBIED-faciliteit bevond, waardoor op voorhand geen betekenisvolle inschatting kon worden gemaakt van de effecten van de secundaire explosies. Nu de RCH dus wist dat er geen inschatting van de reikwijdte van de secundaire explosies kon worden gemaakt, had hij moeten concluderen dat niet kon worden bepaald of ook de woonwijk onder die reikwijdte zou vallen. De VBIED-faciliteit had onder deze omstandigheden niet gebombardeerd mogen worden, aldus nog steeds eisers. Illustratief is dat na het bombardement op Hawija de
targetingregels over bombardementen waarbij secundaire explosies te voorzien zijn, kennelijk zijn aangepast.
4.2.4.
Ten slotte heeft de Staat volgens eisers nagelaten adequaat en onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar (de aanloop van) het bombardement en de gevolgen daarvan voor (onder anderen) eisers, terwijl het het ministerie van Defensie direct na het bombardement al duidelijk was dat er burgerslachtoffers waren gevallen. Daarmee heeft de Staat de op grond van artikel 2 EVRM op hem rustende onderzoeksplicht geschonden.
4.2.5.
Het bombardement heeft zeer ingrijpende gevolgen gehad voor alle eisers.
1) Eiser [eiser 1a] en zijn inmiddels meerderjarige kinderen [eiser 1b] en [eiser 1c] hebben ten gevolge van het bombardement hun echtgenote, althans moeder en vijf kinderen, althans broers/zussen verloren. [eiser 1b] heeft lichamelijk letsel opgelopen en [eiser 1c] is getraumatiseerd geraakt. Hun woning is ingestort terwijl zij zich daarin bevonden.
2/3) Eiser [eiser 2a] , zijn echtgenote [eiseres 3] en hun zoon [eiser 2b] zijn eveneens getroffen door het bombardement; [eiseres 3] heeft zwaar letsel aan haar rug opgelopen terwijl het gezin hun woning ontvluchtte, [eiser 2b] is blind geraakt aan één oog en hun woning is onbewoonbaar geworden.
4) Eiser [eiser 4] heeft ten gevolge van het bombardement een broer en een neefje – een zoon van die broer – verloren en een jongere broer van hem heeft een been moeten laten amputeren.
5/6) Eiser [eiser 5a] , zijn echtgenote [eiseres 6] en hun kinderen [eiser 5e] , [eiser 5b] , [eiser 5c] en [eiser 5d] zijn eveneens getroffen door het bombardement. Hun destijds vijfjarige dochter/zusje kreeg een scherf in haar hoofd en overleed ter plekke en een zoon/broer raakte gewond.
7/8) Eisers [eiseres 7a] , haar echtgenoot [eiser 8] en hun kinderen [eiser 7b] , [eiser 7c] en [eiser 7d] zijn getroffen door het bombardement doordat een raam van hun woning op het hoofd van hun dochter/zusje terecht kwam die ten gevolge daarvan later is overleden.
9/10) Eiser [eiser 9] en zijn echtgenote [eiseres 10c] , alsmede hun dochter [eiseres 10d] en hun zoon [eiser 10a] en zijn echtgenote [eiseres 10b] , verloren ten gevolge van het bombardement hun zoon, althans broer/zwager die op dat moment als nachtwaker in een autoshowroom werkte op het industrieterrein waarop ook de VBIED-faciliteit zich bevond.
11) Eiseres [eiseres 11a] en haar kinderen [eiseres 11b]
en [eiser 11c] ten slotte betreuren ten gevolge van het bombardement het overlijden van hun destijds negenjarige dochter, althans zus die is overleden direct nadat er scherven in haar hoofd en buik terecht waren gekomen.
4.3.
De Staat voert verweer. Samengevat betwist de Staat dat de beslissing van de RCH om het bombardement door ATF-ME te laten uitvoeren in strijd met het IHR of het Nederlandse mandaat is. De beslissing van de RCH is die van een
reasonable commander.De Staat betreurt de zeer ingrijpende gevolgen voor eisers en de andere slachtoffers van het bombardement ten zeerste, maar op grond van eerdere ervaringen met het bombarderen van (ISIS-)wapenfabrieken en -opslagplaatsen kon absoluut niet worden voorzien dat de secundaire explosie zou reiken tot in de woonwijk waarin eisers wo(o)n(d)en. Het op voorhand waarschuwen van de omwonenden was gelet op het mobiele karakter van de VBIED-faciliteit geen optie. De Staat betwist ten slotte dat het onderzoek dat na het bombardement is verricht onvoldoende onafhankelijk en effectief is geweest.
4.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

5.De beoordeling

Toepasselijk recht

5.1.
Partijen zijn terecht ervan uitgegaan dat deze zaak dient te worden beoordeeld naar Nederlands burgerlijk recht. Het door eisers gestelde onrechtmatige handelen van de Staat vond namelijk plaats in de uitoefening van het openbaar gezag (
acta jure imperii), waardoor het recht van de handelende staat van toepassing is. Deze, thans in artikel 10:159 BW gecodificeerde gewoonterechtelijke verwijzingsregel geldt ook voor staatsoptreden in het kader van een missie van de Verenigde Naties voor zover dat optreden aan de Staat kan worden toegerekend. Dat het bombardement dat in deze zaak ter beoordeling staat door de Staat is uitgevoerd en aan de Staat kan worden toegerekend, staat tussen partijen niet ter discussie.
Toetsingskader
5.2.
Ten aanzien van de vraag naar de rechtmatigheid van het bombardement geldt het volgende toetsingskader.
5.2.1.
Naar het in deze zaak toepasselijk onrechtmatige-daadsrecht wordt onder een onrechtmatige daad verstaan een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt (artikel 6:162, tweede lid, BW). Als sprake is van een aan de pleger toerekenbare onrechtmatige daad, bestaat recht op vergoeding van de ten gevolge van die daad ontstane schade.
5.2.2.
Met partijen neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat deze in artikel 6:162, tweede lid, BW opgenomen ongeschreven zorgvuldigheidsnorm in deze zaak (mede) invulling krijgt aan de hand van de normen uit het IHR, dat normen bevat die de betrekkingen tussen strijdende partijen tijdens een gewapend conflict reguleren.
5.2.3.
Eisers beroepen zich onder meer op het beginsel van proportionaliteit uit het IHR. Niet ter discussie staat dat dit beginsel gold voor de Nederlandse missie tijdens de aanval op de VBIED-faciliteit in Hawija, die werd uitgevoerd in het kader van een niet-internationaal gewapend conflict als bedoeld in het IHR.
Voor de inhoud van het beginsel van proportionaliteit sluit de rechtbank, in navolging van partijen, aan bij hetgeen daarover in het (niet direct toepasselijke) Eerste Aanvullend Protocol bij de Geneefse Conventies (AP I) is opgenomen, dat heeft te gelden als codificatie van internationaal gewoonterecht [1] dat tijdens alle conflicten geldt.
5.2.4.
Het proportionaliteitsbeginsel is in AP I onder meer opgenomen als een voorbeeld van een niet-onderscheidende aanval [2] en als een voorzorgsmaatregel, te weten dat een aanval moet worden afgelast of opgeschort wanneer met de aanval het proportionaliteitsbeginsel geschonden wordt. [3] Tijdens de uitvoering van militaire operaties moet er voortdurend voor worden gewaakt dat burgers en burgerobjecten worden ontzien. [4] Op basis van het IHR geldt een verbod voor de uitvoering van een aanval op een militair doel waarvan mede kan worden verwacht bijkomend verlies van mensenlevens onder de burgerbevolking, verwonding van burgers, schade aan burgerobjecten of een combinatie daarvan, in een mate die buitensporig zou zijn in verhouding tot het te verwachten concreet en rechtstreekse militaire voordeel.
De beoordeling van het proportionaliteitsbeginsel bij een aanval vormt het sluitstuk in de doelontwikkelingsfase. Voorafgaand aan de proportionaliteitsbeoordeling zal, ingevolge artikelen 48 en 52 AP I, moeten worden vastgesteld of het beoogde doel een militair doel betreft en of de aanval een concreet en direct militair voordeel oplevert. De identificatie van een militair doel is een proces dat met een grote mate van zorgvuldigheid doorlopen moet worden, waarbij degene die besluit tot de aanval alle in redelijkheid voor handen zijnde middelen ter verificatie moet hebben ingezet.
5.2.5.
Vervolgens wordt beoordeeld of kan worden verwacht dat de aanval ook bijkomend verlies van mensenlevens onder de burgerbevolking, verwonding van burgers en/of schade aan burgerobjecten (hierna: nevenschade) zal veroorzaken. Hiertoe kunnen de volgende factoren van belang zijn; de aanwezigheid van burgers in de nabijheid van het militair doel, het terrein waar het doel zich bevindt, de mate van precisie van de gebruikte wapens, de straal van de uitwerking van het wapen, de weersomstandigheden met het oog op de zichtbaarheid van het doel, de aard van het doel (bijvoorbeeld een wapendepot of een brandstofopslag) en de deskundigheid of bekwaamheid van de strijdende partij. Mogelijke secundaire explosies die door de aanval veroorzaakt worden, moeten worden meegewogen in de proportionaliteitsbeoordeling voor zover de secundaire explosies voorzienbaar zijn.
5.2.6.
Het IHR vereist in het kader van de inschatting van de mogelijke nevenschade geen absolute zekerheid ten aanzien van wat er zich in en in de nabijheid van het doel bevindt. Het IHR vereist dat al het praktisch uitvoerbare gedaan wordt om de schade aan burgerobjecten en verlies van mensenlevens te voorkomen of tot het uiterste te beperken. Op de commandant die besluit en/of overgaat tot een aanval rust dan ook de verplichting zich in te spannen om relevante informatie te vergaren en in geval van twijfel om aanvullende informatie te vragen of opdracht te geven tot nadere verkenning, binnen de grenzen van wat haalbaar is in de voorliggende situatie. Wat haalbaar is in een gegeven situatie hangt af van de omstandigheden van het geval, zoals de mogelijke tijdsdruk, beschikbaarheid van personeel, de (on)mogelijkheid om meer informatie te bemachtigen, het belang van het doel, het tempo of moment van de aanval binnen een bepaalde operatie en de gedragingen van de tegenstander. De beschikbare informatie moet – gegeven de omstandigheden – zo actueel mogelijk zijn en zien op de aard en locatie van het doel, de aanwezigheid van burgers en de kans dat een betekenisvolle verandering van omstandigheden zal intreden.
5.2.7.
Keuzes die gemaakt kunnen worden om nevenschade te voorkomen of te beperken kunnen zien op de ontsteking of explosieve lading van munitie, het type wapen, de locatie van het doel of de timing van aanwending van de aanval. Wanneer nevenschade ook dan niet uitgesloten kan worden, moet worden beoordeeld of de nevenschade niet buitensporig zou zijn in verhouding tot het te verwachten en rechtstreekse militaire voordeel. De commandant beoordeelt de proportionaliteit van de aanval door het verwachte militair voordeel te vergelijken met de nevenschade die kan worden verwacht. De commandant bepaalt daartoe de waarde van de twee componenten en betrekt bij de beoordeling de waarschijnlijkheid dat de verwachte schade en het militair voordeel bij de aanval verwezenlijkt wordt.
De proportionaliteitsafweging kent dan ook een tamelijk ruime beoordelings-vrijheid, waarbij geldt dat in geval van complexe afwegingen de hoofdregel altijd gevolgd moet worden, te weten dat burgers en burgerobjecten zo veel mogelijk gespaard moeten worden in militaire operaties.
5.2.8.
Bij de beantwoording van de vraag of (het beginsel van proportionaliteit uit) het IHR is gerespecteerd geldt de toetssteen van de
reasonable commander. In dit verband moet worden getoetst of een redelijkerwijs welingelichte commandant onder de omstandigheden in de gegeven situatie, redelijkerwijs gebruik heeft gemaakt van de informatie die tot zijn of haar beschikking stond. Bij de beantwoording van die vraag wordt alleen de informatie betrokken die deze commandant ten tijde van het aanwenden van de aanval tot zijn beschikking had. Wel geldt dat in het geval de aan de commandant beschikbaar staande informatie vragen oproept over de volledigheid en/of actualiteit daarvan, een redelijk handelend commandant een nader onderzoek dient in te stellen. Bij de toets kan alleen de informatie betrokken worden die beschikbaar was op het moment waarop de beslissing genomen werd. Het betreft uitdrukkelijk geen beoordeling met wijsheid achteraf.
5.2.9.
Tot het moment van de aanval vereist het IHR dat voorzorgsmaatregelen getroffen worden om de burgerbevolking en burgerobjecten zoveel mogelijk te ontzien, dat de informatie geverifieerd wordt, dat wordt nagegaan of er veranderingen in omstandigheden zijn die tot een andere afweging dienen te leiden en dat omtrent aanvallen die ook de burgerbevolking zouden kunnen treffen, op effectieve wijze vooraf een waarschuwing wordt gegeven, tenzij de omstandigheden dat niet toelaten.
De beoordeling van de beslissing van de RCH
5.3.
Uit hetgeen onder 5.2. is uiteengezet vloeit voort dat de rechtbank voor de vraag staat of de beslissing van de RCH het bombardement door ATF-ME te laten uitvoeren en het verzoek daartoe niet af te wijzen, de toets aan het
reasonable commander-criterium kan doorstaan. De vraag is of de RCH redelijkerwijs kon oordelen dat het (eventuele) te verwachten bijkomend verlies van mensenlevens onder de burgerbevolking, verwonding van burgers, schade aan burgerobjecten of een combinatie daarvan, in ieder geval niet buitensporig zou zijn in verhouding tot het te verwachten concrete en rechtstreekse militaire voordeel. Ter beantwoording van die vraag dient de rechtbank zich een beeld te kunnen vormen van de informatie die de RCH ten tijde van die beslissing tot zijn beschikking had en of die informatie redelijkerwijs vragen had dienen op te roepen over de volledigheid en/of actualiteit daarvan, op grond waarvan nader onderzoek niet kon uitblijven.
5.4.
De zaak spitst zich in het bijzonder toe op twee feitelijke kwesties.
5.4.1.
In de eerste plaats is van belang op basis van welke informatie de RCH de voorzienbaarheid van secundaire explosies heeft ingeschat; niet alleen of hij iets wist of had moeten weten over de (hoeveelheid) explosieven in de VBIED-faciliteit, maar ook of hij iets wist over de reikwijdte van de secundaire explosies in eerder gebombardeerde (ISIS-)VBIED-faciliteiten. Dat laatste acht de rechtbank, anders dan eisers, ook indien inderdaad niets bekend was over de (hoeveelheid) explosieven in de VBIED-faciliteit mogelijk relevant in het kader van de
reasonable commander-toets. Indien namelijk eerdere bombardementen op ogenschijnlijk soortgelijke VBIED-faciliteiten slechts zeer beperkte secundaire explosies hadden veroorzaakt, zou dat in de gegeven situatie een indicatie kunnen vormen dat dat laatste ook voor de VBIED-faciliteit zou gelden.
5.4.2.
In de tweede plaats is van belang wat de RCH wist over het zogenoemde
pattern of lifein en direct rond de VBIED-faciliteit, met andere woorden of in de VBIED-faciliteit zelf of in de directe omgeving daarvan burgers (geregeld) verbleven en, zo ja, op welke tijdstippen, bijvoorbeeld alleen overdag of ook ‘s nachts. Ook zou van belang kunnen zijn of, en zo ja, wat de RCH wist over de duur en intensiteit van het onderzoek daarnaar in vergelijking met eerdere inzet van wapens in vergelijkbare gevallen.
Ondanks dat alle eisers in de op ongeveer 150 meter afstand gelegen woonwijk woonden, is de vraag wat bekend was over het
pattern of lifein de directe omgeving van de VBIED-faciliteit ook in deze zaak van belang omdat de zoon van eisers [eiser 9] en [eiseres 10b] , tevens broer van eisers [eiser 10a] en [eiseres 10d] , tijdens het bombardement als nachtwaker in een autoshowroom werkte op het industrieterrein en ten gevolge van het bombardement is overleden.
5.5.
De rechtbank heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling de Staat verzocht om zo concreet en precies mogelijk uiteen te zetten welke informatie de RCH ter beschikking stond over de VBIED-faciliteit en de omgeving daarvan, en over de beoordeling van de effecten van secundaire explosies, waaronder informatie over secundaire explosies van eerdere bombardementen op VBIED-faciliteiten.
5.6.
Tijdens de mondelinge behandeling is namens de Staat naar voren gebracht dat in de periode voorafgaand aan het bombardement enkele tientallen vergelijkbare VBIED-faciliteiten van ISIS zijn gebombardeerd. Vier van deze VBIED-faciliteiten waren door Nederlandse F-16’s gebombardeerd. De ervaringen die met al deze bombardementen waren opgedaan, zijn volgens de Staat steeds besproken door de vertegenwoordigers van de leden van de coalitie op onder meer het COAC.
De inhoud van die gesprekken kwam vervolgens terug in gesprekken die de RCH voerde met de Nederlandse verbindingsofficieren in het COAC (de LNO’s). Aldus was sprake van ‘gestolde ervaring’ die ook aan de RCH bekend was. Daarbij komt nog dat Nederlandse F-16-vliegers tijdens een eerdere missie in Afghanistan ervaring hadden opgedaan met het bombarderen van tientallen wapenfabrieken en munitieopslagplaatsen.
In geen van deze eerdere bombardementen hadden zich secundaire explosies voorgedaan die vergelijkbaar zijn met de secundaire explosies die zich hebben voorgedaan na het bombardement op de VBIED-faciliteit in Hawija, aldus nog steeds de Staat. Tijdens de mondelinge behandeling is namens de Staat verklaard dat de eerdere secundaire explosies niet een reikwijdte hadden die viel buiten de vooraf op grond van de CDE geprognotiseerde reikwijdte en dat de secundaire explosies van de eerdere bombardementen alle een reikwijdte van aanmerkelijk minder dan 150 meter hadden veroorzaakt. Verder is tijdens de mondelinge behandeling duidelijk geworden dat voorafgaand aan het bombardement op de VBIED-faciliteit in Hawija, anders dan op grond van het namens Defensie tijdens de technische briefing van de vaste Kamercommissie voor Defensie op 13 mei 2020 verklaarde zou kunnen worden opgemaakt, geen secundaire explosie-modellen over het doel zijn “heengelegd”.
5.7.
De rechtbank heeft voor de beoordeling in deze zaak behoefte aan een nadere toelichting van de Staat op zijn stellingen ten aanzien van de secundaire explosies en het
pattern of lifeen aan enkele stukken die zien op deze stellingen.
De rechtbank zal dienaangaande een bevel geven op grond van artikel 22, eerste lid, Rv en dit bevel staat (dus) los van enige beslissing over de bewijslastverdeling en over de vordering van eisers tot het openbaren van stukken (op grond van artikel 843a Rv).
Nadere toelichting
5.8.
De rechtbank beveelt de Staat nader toe te lichten om welke (bij de RCH destijds bekende) eerdere bombardementen op VBIED-faciliteiten in Irak het nu concreet gaat. De rechtbank verlangt een overzicht van deze bombardementen waarin plaats/streek, datum en vastgestelde reikwijdte van de secundaire explosie (inclusief schade schokgolf) zijn opgenomen. In het midden kan blijven welke coalitiepartner welk bombardement heeft uitgevoerd en met welke wapens de bombardementen zijn uitgevoerd. Tevens verlangt de rechtbank eenzelfde overzicht van de drie door Nederlandse F-16’s uitgevoerde bombardementen op wapenfabrieken/-opslagplaatsen in Afghanistan die de verst reikende secundaire explosies hebben gekend.
Ten aanzien van het onderzoek naar het
pattern of lifebeveelt de rechtbank een toelichting waarin een vergelijking wordt gemaakt betreffende de duur en intensiteit van het onderzoek daarnaar tussen enerzijds het bombardement op de VBIED-faciliteit in Hawija en anderzijds bedoelde andere, aan dit bombardement voorafgegane bombardementen op VBIED-faciliteiten in Irak. Ook verlangt de rechtbank een toelichting op de vraag in hoeverre de RCH van de duur en intensiteit van bedoelde onderzoeken op de hoogte is gesteld. Deze toelichting kan in die zin algemeen van aard blijven, dat gevoelige technische aspecten van de surveillance achterwege mogen worden gelaten.
Nadere stukken
5.9.
Nu het voor de beoordeling door de rechtbank met name zaak is te achterhalen wat de RCH ten tijde van het bombardement wist, is de speciaal voor hem samengestelde
target folderuiteraard van bijzonder belang. Ook bevat deze folder naar verwachting exacte informatie over de doelbepaling. Namens de Staat is tijdens de mondelinge behandeling te kennen gegeven dat de voorwaarden waaronder de VS deze folder aan hem ter beschikking heeft gesteld, zich niet verzetten tegen beperkte kennisname door enkel de rechtbank (en dus niet door (de advocaten van) eisers, vgl. artikel 22, tweede lid, Rv). Namens eisers is ter zitting bezwaar gemaakt tegen een dergelijke beperkte kennisname.
5.10.
De rechtbank heeft de stellingnamen van de Staat ter zitting verder aldus begrepen dat het aanbod van beperkte kennisname ook geldt ten aanzien van eventuele andere stukken die de rechtbank van belang acht. Naar het oordeel van de rechtbank lijken de volgende (overigens ook door eisers verzochte) stukken van belang te zijn voor haar beoordeling.
5.10.1.
Naar verwachting zou hetgeen de RCH heeft verklaard tijdens het onderzoek dat is uitgevoerd door de KMar van belang kunnen zijn voor de vaststelling wat de RCH wist ten tijde van het bombardement. Dat geldt ook voor de verklaringen die de LNO’s in dat onderzoek hebben afgelegd. De rechtbank acht het dan ook van belang dat de processen-verbaal van deze verhoren in het geding worden gebracht.
5.10.2.
Verder maakt de rechtbank uit het document van CENTCOM getiteld “
Informal AR 15-6 Investigation Findings and Recommendations for the Al Haijah VBIED Factory strike, 02 June 2015” van 20 augustus 2015 (productie 1 van de Staat) op dat bij dat document een (kennelijk niet vrijgegeven) annex 18 behoort waarnaar in het document wordt verwezen ter onderbouwing van de volgende conclusie: “
The evidence […] shows that the extraordinary high-order secondary explosion was exceptional even for attacks against VBIED and IED facilities.” In dit document is voorts opgenomen: “
Battle damage assessments of 13 other VBIED and IED facilities from before and after Hawija show no collateral damage that would give precedent to anticipating the devastating effect”. De inhoud van deze annex lijkt daarmee van belang voor de beoordeling, voor zover deze ziet op bombardementen die hebben plaatsgevonden vóór het bombardement op de VBIED-faciliteit in Hawija.
5.10.3.
De rechtbank constateert ten slotte dat op de derde pagina van het aan eisers verstrekte Memorandum van de Commandant der Strijdkrachten aan de directeur van DOPS getiteld “Onderzoek CIVAS melding 2 juni 2015 ‘VBIED Facility’” van 30 juni 2016 (overgelegd door eisers als onderdeel van hun productie 20) enige gezwarte passages bevat die gezien de context waarin deze staan van belang (lijken te) zijn voor de beoordeling van de rechtbank.
5.11.
Nu de Staat zich erop beroept dat onbeperkte kennisname van de onder 5.9 en 5.10 bedoelde stukken afstuit op gewichtige redenen van geheimhouding, dient allereerst te worden beoordeeld of dit beroep terecht is. Daarvoor zal een rechterlijke toets moeten plaatsvinden na kennisname van deze stukken.
Indien de uitkomst van die toets is dat het beroep terecht is gedaan, zal de rechtbank alleen dan mede op grond van de inhoud van die stukken uitspraak mogen doen, indien namens eisers daarvoor ondubbelzinnig toestemming wordt gegeven. Indien de rechterlijke toets als uitkomst heeft dat het beroep niet terecht is gedaan, betekent dit dat de stukken in beginsel in het geding moeten worden gebracht en van slechts beperkte kennisname geen sprake zal kunnen zijn.
Het staat de Staat dan echter vrij te volharden in zijn weigering de stukken ter onbeperkte kennisname in het geding te brengen. Uit het vierde lid van eerder genoemd artikel 22 Rv en uit het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC8421) volgt dat de rechtbank zowel aan die weigering als aan het achterwege blijven van de eerdergenoemde ondubbelzinnige toestemming de gevolgtrekking mag maken die zij geraden acht.
5.12.
Deze kamer van de rechtbank zal niet zelf beoordelen of het beroep van de Staat op gewichtige redenen van geheimhouding terecht is. Indien namelijk in geval van een terecht beroep op geheimhouding eisers ondubbelzinnige toestemming blijven onthouden en in geval van een niet terecht beroep op geheimhouding de Staat zal volharden in de weigering de stukken (onbeperkt) in het geding te brengen, vereist de wet dat de zaak voor verdere inhoudelijke behandeling naar een andere kamer van de rechtbank zal worden verwezen. De inhoud van de stukken mag in die gevallen immers niet worden meegewogen, maar de kamer die het beroep heeft beoordeeld heeft daarvan dan al wel kennisgenomen en kan die informatie niet uit het geheugen wissen. Als deze kamer van de rechtbank dus het beroep zelf zal gaan beoordelen, ontstaat het risico van een inefficiënte gang van zaken omdat mogelijk een andere kamer van deze rechtbank zich dan vervolgens ook ten gronde in de inhoud van de zaak zal moeten verdiepen. Volledigheidshalve wordt overwogen dat deze kamer van de rechtbank enkel via het tussenvonnis van de beslissing van de kamer die beslist over het beroep op de gewichtige redenen zal kennisnemen, en niet op een andere wijze zal worden geïnformeerd over de beraadslagingen van laatstgenoemde kamer.
5.13.
De rechtbank zal de zaak dan ook verwijzen naar een andere kamer van deze rechtbank. Deze kamer wordt niet door deze kamer van de rechtbank samengesteld en toedeling aan deze andere kamer zal geschieden met inachtneming van de Code zaakstoedeling.
5.14.
Deze andere kamer van de rechtbank zal in de eerste plaats beoordelen of het beroep van de Staat op gewichtige redenen van geheimhouding terecht is en of dit voor de gehele inhoud van de onder 5.9 en 5.10 genoemde stukken geldt, of slechts voor delen daarvan. Verder wordt deze andere kamer in overweging gegeven met partijen te onderzoeken of er een werkbaar evenwicht kan worden gevonden tussen (eventuele) belangen van geheimhouding enerzijds en het beginsel van hoor en wederhoor anderzijds. Deze andere kamer wordt daarbij in overweging gegeven na de beoordeling van het beroep op geheimhouding na te gaan of partijen hun aanvankelijke posities (slechts bereidheid tot verstrekking ter beperkte kennisname enerzijds en het onthouden van ondubbelzinnige toestemming anderzijds) in de nieuwe situatie handhaven of niet en of wellicht op enigerlei wijze (naar analogie) invulling zou kunnen worden gegeven aan het bepaalde in artikel 22a, tweede lid, Rv. De(ze kamer van de) rechtbank roept partijen op zich daarbij zo constructief als redelijkerwijs mogelijk op te stellen. Het behoeft namelijk geen betoog dat het in deze, voor alle partijen bijzonder belangwekkende zaak zo mogelijk voorkomen moet worden dat het eindoordeel niet op inhoudelijke gronden wordt bepaald, maar op (meer formele) gevolgtrekkingen die de rechtbank geraden acht.
5.15.
Alvorens verwijzing naar de andere kamer zal plaatsvinden zal eerst een aktewisseling volgen. Eerst zal namelijk de Staat in de gelegenheid worden gesteld om bij akte de onder 5.8 bedoelde nadere toelichtingen te geven. Daarna zal namens eisers een antwoordakte kunnen worden genomen. Vervolgens zal de rechtbank eventuele nader opgekomen kwesties beslechten en doorverwijzen naar de andere kamer die, na haar taak te hebben uitgevoerd, de zaak weer zal terugverwijzen naar deze kamer van de rechtbank. Mocht de Staat in bedoelde akte ten aanzien van (bepaalde aspecten van) de nadere toelichtingen zich erop beroepen dat gewichtige redenen van geheimhouding zich tegen openbaring verzetten, dan zal de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van dat beroep ook aan de andere kamer worden gelaten.
5.16.
De rechtbank houdt alle overige beslissingen aan, waaronder die ten aanzien van de stellingen van partijen over de onderzoeksplicht en de vorderingen tot het overleggen van stukken (ingevolge artikel 843a Rv).

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
verwijst de zaak naar de rolzitting van 28 februari 2024 om de Staat in de gelegenheid te stellen de onder 5.8 bedoelde toelichting te geven, waarna eisers in de gelegenheid zullen worden gesteld een antwoordakte te nemen;
6.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass, mr. R.C. Hartendorp en mr. A.M. Boogers en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2024.

Voetnoten

1.ICRC Customary International Humanitarian Law Database, regel 14.
2.Artikel 51 lid 5 sub b API.
3.Artikel 57 lid 2 onder a (ii) API.
4.Artikel 57 lid 1 API.