In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Poolse nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 22 februari 2024, waarbij hem de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 28 februari 2024, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet volledig heeft voldaan aan de informatieplicht zoals vastgelegd in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit, omdat eiser niet schriftelijk in een taal die hij verstaat is geïnformeerd over de redenen van zijn bewaring. Echter, de rechtbank concludeerde dat dit gebrek niet heeft geleid tot een schending van de belangen van eiser, aangezien hij op andere manieren op de hoogte was gesteld van de redenen voor zijn bewaring en de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden. De rechtbank oordeelde verder dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld in de uitzettingsprocedure, ondanks dat er enige vertraging was in de uitzettingshandelingen tijdens eisers strafrechtelijke detentie. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.