ECLI:NL:RBDHA:2024:3106

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2024
Publicatiedatum
8 maart 2024
Zaaknummer
NL24.6876
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerste beroep bewaring en uitzettingshandelingen tijdens strafrechtelijke detentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Poolse nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 22 februari 2024, waarbij hem de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 28 februari 2024, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet volledig heeft voldaan aan de informatieplicht zoals vastgelegd in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit, omdat eiser niet schriftelijk in een taal die hij verstaat is geïnformeerd over de redenen van zijn bewaring. Echter, de rechtbank concludeerde dat dit gebrek niet heeft geleid tot een schending van de belangen van eiser, aangezien hij op andere manieren op de hoogte was gesteld van de redenen voor zijn bewaring en de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden. De rechtbank oordeelde verder dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld in de uitzettingsprocedure, ondanks dat er enige vertraging was in de uitzettingshandelingen tijdens eisers strafrechtelijke detentie. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.6876

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. G.A. Dorsman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2024 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen K. Kurk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1984 en de Poolse nationaliteit te hebben.
Uitreiking van de maatregel conform artikel 5.3. van het Vb [1]
2. De Afdeling [2] heeft bij uitspraak van 15 november 2023 [3] uiteengezet dat uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb volgt dat de informatie genoemd in die bepaling schriftelijk in een taal die de vreemdeling verstaat moet worden gegeven. Eiser voert terecht aan dat verweerder dat in dit geval niet heeft gedaan. Verweerder heeft bij het uitreiken van de maatregel van bewaring aan eiser namelijk geen schriftelijk stuk in een taal die hij verstaat uitgereikt waarin de toegepaste juridische en feitelijke gronden van bewaring, de rechtsmiddelen én de mogelijkheid van gratis rechtsbijstand zijn vermeld. Aan eiser is weliswaar een informatiefolder in een taal die hij verstaat uitgereikt, maar hierin staat slechts algemene informatie (weliswaar over de mogelijkheid van kosteloze rechtsbijstand en van het instellen van een rechtsmiddel) en niet de redenen waarom specifiek eiser in bewaring is gesteld. Verweerder heeft dan ook niet (volledig) voldaan aan zijn uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb voortvloeiende informatieplicht.
3. Eiser voert aan dat verweerder zijn werkwijze niet heeft aangepast sinds de
Afdelingsuitspraak van 15 november 2023 en dat de bewaring reeds daarom onrechtmatig
is. Het betoog van eiser slaagt niet. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak immers
expliciet geoordeeld dat verweerder met de huidige werkwijze weliswaar niet voldoet aan de
informatieplicht van artikel 5.3 van het Vb, maar dat dit de bewaring pas onrechtmatig
maakt als de met de bewaring te dienen belangen niet in redelijke verhouding staan tot de
ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Tijdsverloop maakt dit niet
anders.
4. De te maken belangenafweging valt in dit geval in het voordeel van verweerder uit. Dat eiser niet schriftelijk in een taal die hij verstaat op de hoogte is gesteld van de redenen van bewaring, betekent niet dat hij niet wist waarom hij in bewaring is gesteld. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is met behulp van een tolk met eiser gesproken over de redenen waarom hij mogelijk in bewaring zal worden gesteld. Verder is eiser door middel van (in ieder geval) de informatiefolder, die is opgesteld in een taal die hij verstaat, op de hoogte gesteld van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel en het verkrijgen van kosteloze rechtsbijstand. Eiser heeft ook kort na de oplegging van de maatregel, met behulp van een rechtsbijstandverlener, beroep ingesteld tegen de maatregel. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad. Hiertegenover staat het belang van verweerder bij het opleggen van de maatregel van bewaring. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat een onttrekkingsrisico is gegeven, gelet op de aan de maatregel ten grondslag gelegde zware en lichte gronden. Zoals blijkt uit rechtsoverweging 9 van deze uitspraak zijn de gronden door eiser niet betwist. Bovendien is eiser eerder uitgezet en weer teruggekeerd.
Inspanningsverplichting en voortvarend handelen
5. Eiser stelt dat verweerder niet voldoende voortvarend heeft gehandeld. Verweerder heeft nagelaten uitzettingshandelingen te verrichten tijdens eisers strafrechtelijke detentie en pas op 27 februari 2024 is een eerste uitzettingshandeling verricht.
6. Op verweerder rust volgens paragraaf A5/6.12 van de Vc [4] een inspanningsverplichting om vreemdelingenbewaring na strafrechtelijke detentie zoveel mogelijk te beperken. Verweerder moet daarom al tijdens het strafrechtelijk voortraject activiteiten verrichten gericht op het gedwongen vertrek van de vreemdeling uit Nederland. Dit wordt de inspanningsverplichting genoemd. Er komt echter geen zelfstandige betekenis toe aan het niet of niet snel genoeg handelen van verweerder voorafgaand aan de inbewaringstelling. Verweerder is pas vanaf het moment van inbewaringstelling verplicht om voldoende voortvarend te handelen. [5]
7. Gelet op de relatief korte duur van de strafrechtelijke detentie, namelijk acht dagen, oordeelt de rechtbank dat verweerder in dit geval zijn inspanningsverplichting niet heeft geschonden. Daarnaast heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat op 26 februari 2024 met eiser een vertrekgesprek is gevoerd en voor hem een vlucht is aangevraagd. Dat betekent dat op de vierde dag van de bewaring uitzettingshandelingen zijn verricht en dat is volgens vaste rechtspraak voldoende voortvarend. [6]
Maatregel van bewaring
8. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. In de maatregel zijn als zware gronden [7] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten
of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden [8] zijn vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser geen gronden zijn gericht tegen de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd. Deze gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en een risico op onttrekking aan het toezicht aan te nemen. [9]
Ambtshalve beoordeling
10. Ook overigens is het de rechtbank niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Remerie, rechter, in aanwezigheid van mr. E.C. Jacobs, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenbesluit 2000.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Vreemdelingencirculaire 2000.
7.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vb.
8.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
9.Artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb.