ECLI:NL:RBDHA:2024:3012

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
NL24.6443
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige staandehouding en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de onrechtmatigheid van de staandehouding van eiser, een Pakistaanse nationaliteit hebbende vreemdeling. Eiser had beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring die hem was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank oordeelde dat de staandehouding van eiser onrechtmatig was, omdat hij reeds voorafgaand aan de formele staandehouding in de macht van de autoriteiten was gebracht zonder dat er een wettelijke grondslag voor was. Dit gebrek in het voortraject leidde echter niet automatisch tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, aangezien de rechtbank een belangenafweging maakte. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de staat bij de bewaring zwaarder wogen dan het gebrek in de procedure, en dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris echter wel in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.750,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.6443

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nr]
(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 27 februari 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2024 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Pakistaanse nationaliteit te hebben.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
De gang van zaken rond de staandehouding
3. Eiser voert aan dat hij reeds voorafgaand aan zijn staandehouding in zijn vrijheid is beperkt, zonder dat een wettelijke grondslag daarin voorzag. Toen eiser zich meldde bij het COA [1] voor zijn wekelijkse meldplicht werd hem namelijk gezegd dat hij even moest wachten. Vervolgens kwam er een man die eiser vroeg met hem mee te lopen. Waarom werd niet gezegd. Eiser werd meegenomen naar een ruimte, alwaar hij werd staande gehouden. Eiser leidt daaruit af dat hij feitelijk al was staande gehouden voordat hij formeel staande werd gehouden, terwijl daar geen proces-verbaal van is opgemaakt. Dit maakt de staandehouding onrechtmatig. Dit gebrek in het voortraject is zodanig ernstig, dat ook de maatregel daardoor onrechtmatig is. Voor een belangenafweging is daarom plaats. Indien wel een belangenafweging moet worden verricht, valt deze uit in het voordeel van eiser.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de staandehouding van eiser rechtmatig is. Eiser is staande gehouden op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw. Ter zitting is toegelicht dat uit contact met de verbalisanten van DV&O [2] is gebleken dat eiser tot het moment dat hij de ruimte betrad waar hij is staandegehouden, de vrijheid had zich te onttrekken. Van enige dwang is volgens verweerder geen sprake geweest.
5. In het proces-verbaal van staandehouding van eiser staat het volgende:
Op dinsdag 20 februari 2024 omstreeks 08:30 uur bevonden wij ons, verbalisanten, tezamen met 2 collegae, allen buitengewoon opsporingsambtenaar van Justitie en in uniform gekleed in het receptiegebouw op het COA Harderwijk, Graaf Ottolaan 26, 3843 AM te Harderwijk.
Dinsdag tussen 09:00 uur en 11:00 uur was er een meldplicht van betrokkene, [naam eiser] , geboren op [geboortedatum] Omstreeks 08:30 uur hadden wij, verbalisanten, in een aangewezen kamer van de DT&V plaats genomen. Nadat betrokkene zich gemeld had tijdens de meldplicht omstreeks 09:00 uur, is betrokkene daarna door de AVIM in de aangewezen kamer van DT&V gebracht.
De staandehouding was gebaseerd op informatie uit de infoset van DT&V. De infoset bevatte een foto van betrokkene. Hieruit bleek dat betrokkene rechtmatig in Nederland verbleef, en geen of onvoldoende medewerking had verleend aan diens overdracht naar een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublinverordening: te weten Duitsland.
6. De rechtbank is het met eiser eens dat uit het voorgaande blijkt dat hij reeds voorafgaand aan zijn formele staandehouding in de macht van verweerder was gebracht. Volgens het proces-verbaal van staandehouding werd eiser immers door de ambtenaren van de AVIM [3] “in de aangewezen kamer gebracht”. Deze woordkeuze rechtvaardigt de conclusie dat de handelingen die op dat moment zijn verricht gepaard gingen met een zodanige beperking van zijn bewegingsvrijheid, dat daarmee al sprake was van een staandehouding. Daarnaast leidt de rechtbank uit het proces-verbaal af dat de staandehouding was voorbereid, gelet op de opmerking dat deze is gebaseerd op de informatie uit de infoset. Nu de ‘begeleiding’ van eiser door de AVIM zich kennelijk voltrok in de wetenschap dat eiser zou worden staande gehouden, leidt dit eens te meer tot de conclusie dat eiser op dat moment al staande was gehouden. De toelichting van verweerder ter zitting leidt niet tot een ander oordeel. In de eerste plaats heeft verweerder niet rechtsreeks van de medewerker(s) van de AVIM zelf vernomen dat er ten opzichte van eiser geen enkele dwang is gebruikt. Verweerder baseert zich daarvoor op het contact met de verbalisanten van DV&O die echter niet betrokken waren bij de gang van zaken voorafgaand aan de formele staandehouding van eiser. Het had dan ook voor de hand gelegen als verweerder hierover navraag had gedaan bij de medewerkers van de AVIM zelf en hen had verzocht daarover een proces-verbaal op te maken. In de tweede plaats moet worden aangenomen dat eiser, die zich al in een van verweerder afhankelijke positie bevond, niet de vrijheid zal hebben gevoeld zich te onttrekken aan het verzoek van een Nederlandse politieambtenaar om met hem mee te lopen, te meer niet nu blijkbaar niet aan eiser mee werd gedeeld wat precies de bedoeling was.
7. Het voorgaande betekent dat de staandehouding van eiser reeds aanving toen hij door de AVIM werd meegenomen. Eiser klaagt terecht dat de verslaglegging daarover in het proces-verbaal van staandehouding gebrekkig is. De staandehouding is daarom onrechtmatig. Deze beroepsgrond slaagt. Dit leidt evenwel niet zonder meer tot de conclusie dat ook de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Bij een gebrek in het voortraject dient volgens vaste jurisprudentie [4] immers een belangenafweging plaats te vinden. Naar het oordeel van de rechtbank valt deze belangenafweging niet in het voordeel van eiser uit, omdat de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de maatregel van bewaring zijn gediend. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de onrechtmatige vrijheidsbeneming van korte duur was en verweerder wel op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw tot staandehouding van eiser kon overgaan, terwijl - zoals hierna zal blijken - er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
Maatregel van bewaring
8. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. In de maatregel worden als zware gronden [5] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden [6] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
9. Eiser heeft de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet betwist. De rechtbank stelt vast dat deze, mede gelet op de motivering in de bestreden maatregel, feitelijk juist zijn. Alle gronden tezamen kunnen de maatregel van bewaring dragen. Verweerder heeft op grond hiervan bovendien terecht aangenomen dat sprake is van een risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van zijn vertrek ontwijkt of belemmert.
Lichter middel
10. Eiser voert verder aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, omdat hij heeft medegedeeld dat hij zelfstandig naar Duitsland wil reizen. Eiser heeft daar ook de gelegenheid voor, omdat hij een geldig paspoort heeft en hij zelf een reisticket kan kopen. Hierbij verwijst eiser ook naar artikel 59a, tweede lid, in samenhang met artikel 59, derde lid, van de Vw. De mogelijkheden om zelfstandig naar Duitsland te reizen had dan ook met eiser moeten worden besproken.
11. Verweerder heeft in de maatregel voldoende gemotiveerd waarom een lichter middel niet voldoende effectief zal zijn, mede in het licht van het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat een lichter middel dit risico afdoende kan ondervangen. Verweerder heeft er bovendien terecht op gewezen dat in het vertrekgesprek van 9 januari 2024 aan eiser is uitgelegd dat hij vrijwillig, door middel van een gefaciliteerde overdracht, aan Duitsland kan worden overgedragen, en dat eiser bij die gelegenheid bij herhaling heeft opgemerkt slechts zelfstandig te willen vertrekken. Vervolgens heeft eiser nog tot 20 februari 2024 in het asielzoekerscentrum verbleven zonder dat hij enig initiatief heeft genomen om naar Duitsland te vertrekken. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat een lichter middel geen soelaas biedt omdat het niet aannemelijk is dat dit tot eisers vertrek naar Duitsland zal leiden. Tot slot heeft eiser niet betwist dat hij niet beschikt over voldoende middelen, waardoor hij ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de gelegenheid is zelfstandig te vertrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Ook overigens is het de rechtbank niet gebleken dat de bewaring van eiser op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Gelet op het geconstateerde gebrek in het voortraject is er aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00 (duizendzevenhonderdvijftig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. E.C. Jacobs, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Centraal orgaan Opvang Asielzoekers.
2.Dienst vervoer en ondersteuning.
3.Afdeling vreemdelingenpolitie, identificatie en mensenhandel.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van state van 25 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1195.
5.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
6.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.