ECLI:NL:RVS:2022:1195

Raad van State

Datum uitspraak
25 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
202107243/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de bewaring van een vreemdeling en de bevoegdheid van de ambtenaar tot staandehouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 17 november 2021 het beroep van de vreemdeling tegen zijn bewaring ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de vreemdeling op 2 november 2021 in bewaring gesteld. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de bevoegdheid van de ambtenaar die hem staande hield. De rechtbank had geoordeeld dat de functie van transportgeleider gelijkgesteld kon worden met die van beveiliger, maar de vreemdeling betwistte dit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de ambtenaar, ondanks de onjuiste functiebenaming in het proces-verbaal, bevoegd was om de vreemdeling staande te houden en in bewaring te stellen. De rechtbank had geen gevolgen moeten verbinden aan de onjuiste functiebenaming, aangezien de belangenafweging in dit geval niet in het voordeel van de vreemdeling uitviel. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 2.656,50 werden vastgesteld.

Uitspraak

202107243/1/V3.
Datum uitspraak: 25 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 november 2021 in zaak nr. NL21.17274 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 17 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
Inleiding
1. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is de vreemdeling op 2 november 2021 staande- en opgehouden door een senior transportgeleider, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar. De vraag is of laatstgenoemde hiertoe ingevolge artikel 50 van de Vw 2000 bevoegd was. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, aanhef en onder d, van het VV 2000 zijn met het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften met betrekking tot vreemdelingen belast de ambtenaren van de Dienst Vervoer en Ondersteuning die tevens zijn aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar in de zin van artikel 2 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Dienst Vervoer en Ondersteuning (hierna: BboDVO) 2014. Dit besluit is op 12 februari 2019 vervallen en vervangen door het BboDVO 2019.
Grief 1
2. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de functie van beveiliger transport in artikel 2, aanhef en onder c, van het BboDVO 2019 gelijk kan worden gesteld met de functie van transportgeleider uit het BboDVO 2014. De rechtbank had moeten ingaan op het aanbod van de staatssecretaris ter zitting om haar hierover nader te informeren.
Beoordeling
2.1. Uit de door de staatssecretaris op verzoek van de Afdeling gegeven nadere inlichtingen blijkt dat de in het vervallen artikel 2, aanhef en onder b, van het BboDVO 2014 genoemde functie van transportgeleider gelet op het functieprofiel binnen het functiegebouw Rijk wordt aangemerkt als (inrichtings)beveiliger als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van het BboDVO 2019. De betrokken ambtenaar bekleedt, ondanks dat in het proces-verbaal een andere benaming wordt gebruikt, de functie van beveiliger en is daarmee, anders dan de vreemdeling betoogt, aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar zodat aan hem de bevoegdheden uit artikel 50 van de Vw 2000 toekomen.
2.2. De rechtbank heeft ten onrechte geen gevolgen verbonden aan de omstandigheid dat de functie van transportgeleider ten onrechte in het proces-verbaal is gebruikt, terwijl deze functiebenaming onder het BboDVO 2014 al was afgeschaft. Zij heeft overigens wel onderkend dat artikel 4.1 van het VV 2000 nog verwijst naar het BboDVO 2014 terwijl dit besluit vervangen is door het BboDVO 2019. De staatsecretaris heeft deze omissie in de nadere inlichtingen erkend en aangegeven dat dit met terugwerkende kracht zal worden hersteld en dat hij daarmee al een aanvang heeft gemaakt.
2.3. De vermelding van de onjuiste functiebenaming vormt een gebrek in het voortraject. Een dergelijk gebrek maakt de bewaring echter pas onrechtmatig als de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. In dit geval is van zo'n situatie geen sprake omdat het gebrek van formele aard is en vijf zware en drie lichte gronden onbetwist ten grondslag liggen aan de maatregel van bewaring. Het betoog van de vreemdeling dat de Afdeling kleinere fouten in het verleden ook heeft afgestraft en dat hij in een azc verbleef vanwege de lopende beroepsprocedure van zijn asielaanvraag, maakt niet dat de belangenafweging in zijn voordeel uitvalt. Over de bevoegdheid van de betrokken ambtenaar tot staandehouding en ophouding bestaan in dit geval immers geen twijfels. De klacht is terecht voorgedragen, maar kan niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
2.4. De grief faalt.
Grief 2
3. Wat de vreemdeling verder aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.656,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Bechinka
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2022
371-985