ECLI:NL:RBDHA:2024:2944
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen WOZ-beschikking en geschil over toezendplicht en inzagerecht
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de waarde van een woning voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde G. Gieben, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, die de waarde van de woning op 1 januari 2021 had vastgesteld op € 299.000. De belanghebbende stelde dat de waarde lager zou moeten zijn, namelijk € 282.000, en voerde aan dat de heffingsambtenaar de toezendverplichting en het inzagerecht had geschonden.
Tijdens de zitting op 1 februari 2024 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank wees erop dat de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar waren aangedragen, voldoende vergelijkbaar waren met de woning van de belanghebbende. De rechtbank ging voorbij aan de stellingen van de belanghebbende over andere vergelijkingsobjecten, omdat deze minder vergelijkbaar waren.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat er geen sprake was van schending van het inzagerecht of de toezendplicht. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende had gemotiveerd waarom bepaalde gegevens niet waren verstrekt en dat de uitspraak op bezwaar voldoende was onderbouwd. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de belanghebbende ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.