In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank oordeelt dat de gronden voor bewaring, zoals vastgelegd in artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000, voldoende zijn om het risico op onttrekking aan toezicht te onderbouwen. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 19 februari 2024, waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd. Tijdens de zitting op 1 maart 2024, die via telehoren werd gehouden, heeft eiser zijn bezwaren tegen de bewaring toegelicht. Hij stelde dat hij in vrijheid moest verblijven om gegevens te verkrijgen die noodzakelijk zijn voor zijn asielaanvraag, en dat hij vreesde voor een onmenselijke behandeling bij terugkeer naar Algerije.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder zijn claim dat hij niet op de juiste wijze Nederland is binnengekomen en dat hij niet wist dat hij terug moest keren. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd, omdat eiser zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken en niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt. De rechtbank wijst ook het verzoek om een lichter middel, zoals een meldplicht, af, omdat de gronden voor bewaring voldoende zijn en er geen persoonlijke belangen zijn die de bewaring onevenredig bezwarend maken.
De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende voortvarend handelt in het kader van de asielprocedure en dat er geen redenen zijn om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.