In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 7 februari 2024 was genomen, waarin de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris niet volledig heeft voldaan aan de informatieplicht zoals vastgelegd in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit, omdat de informatie over de redenen van de bewaring niet in een voor de eiser begrijpelijke taal was verstrekt. Desondanks oordeelde de rechtbank dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, omdat de belangen van de staat bij de bewaring zwaarder wogen dan het gebrek in de informatievoorziening. De rechtbank concludeerde dat er een significant risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, wat de maatregel rechtvaardigde. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in vreemdelingenzaken, waarbij zowel de rechten van de vreemdeling als de belangen van de staat in overweging moeten worden genomen.