ECLI:NL:RBDHA:2024:2812

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
NL24.4993
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.M.M. van Gils, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 7 februari 2024 de maatregel van bewaring heeft opgelegd. Eiser betwist de rechtmatigheid van deze maatregel en stelt dat er onvolkomenheden zijn in de processen-verbaal van zijn aanhouding. De rechtbank heeft de zaak op 21 februari 2024 behandeld, waarbij eiser aanwezig was met een tolk, en de staatssecretaris vertegenwoordigd was door mr. S.A.M. Fikken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 7 februari 2024 op onjuiste grondslag is staande gehouden, maar oordeelt dat dit gebrek in het voortraject niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank overweegt dat de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris uitvalt, omdat er voldoende gronden zijn om de maatregel van bewaring te handhaven. Eiser heeft niet aangetoond dat hij in zijn belangen is geschaad, en de rechtbank wijst op het belang van de staatssecretaris bij het opleggen van de maatregel, gezien het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.

De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is, ondanks het geconstateerde gebrek in de informatievoorziening aan eiser. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Wel wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.4993

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.A.M. Fikken),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 21 februari 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Khabote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Algerijnse nationaliteit te hebben.
Voortraject
2. Eiser voert aan dat er zich in de M105-A en M105-D-formulieren onvolkomenheden bevinden. Zo volgt uit het M105-D-formulier dat eiser op 6 februari 2024 om 20:50 uur te Breda staande is gehouden [2] , waarna hij om 21:30 uur strafrechtelijk is aangehouden. Uit het M105-A-formulier volgt dat hij op 7 februari 2024 om 1:00 uur in vrijheid is gesteld en om 1:01 uur staande is gehouden op grond van de Vreemdelingenwet te Hoogerheide. [3] Omdat in Hoogerheide niet de nacht kan worden doorgebracht, is het onmogelijk om in Hoogerheide om 1:01 uur staande te zijn gehouden, zodat hiermee een onrechtmatigheid heeft plaatsgevonden in het voortraject. Verder voert eiser aan dat hij op onjuiste grondslag is staande gehouden op 7 februari 2024.
3. De rechtbank stelt vast dat uit de stukken in het dossier niet blijkt dat eiser in de periode tussen zijn strafrechtelijke en opvolgende vreemdelingrechtelijke staandehouding op enig moment is overgeplaatst van Hoogerheide naar Breda voor de nachtelijke uren. Wel blijkt uit het M105-A-formulier dat eiser na zijn vreemdelingrechtelijke staandehouding op 7 februari 2024 lokaal is ingesloten op het bureau waar de staandehouding heeft plaatsgevonden te Hoogerheide, zodat niet is gebleken van onvolkomenheden in de processen-verbaal. [4] Gelet hierop wordt eiser dan ook niet gevolgd in zijn stelling dat hierdoor sprake is van een onrechtmatigheid in het voortraject.
4. Niet in geschil is dat eiser op 7 februari 2024 op onjuiste grondslag is staande gehouden. Eiser is toen namelijk staande gehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw terwijl het tweede lid van dit artikel van toepassing is. Er is dan ook gelet hierop sprake van een gebrek in het voortraject. Een gebrek in het voortraject maakt de bewaring echter pas onrechtmatig als de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van dat gebrek en de daardoor geschonden belangen. De te maken belangenafweging valt in dit geval in het voordeel van verweerder uit. De rechtbank wijst in dat verband op wat hierna wordt overwogen. Daarbij is verder van belang dat eiser niet concreet heeft toegelicht op welke wijze hij in zijn belangen is geschaad en voldoende gronden aanwezig zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen.
Uitreiking van de maatregel conform artikel 5.3. van het Vb [5]
5. De Afdeling [6] heeft bij uitspraak van 15 november 2023 [7] uiteengezet dat uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb volgt dat de informatie genoemd in die bepaling schriftelijk in een taal die de vreemdeling verstaat moet worden gegeven. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat verweerder dat in dit geval niet heeft gedaan. Verweerder heeft bij het uitreiken van de maatregel van bewaring aan eiser namelijk geen schriftelijk stuk in een taal die hij verstaat uitgereikt waarin de toegepaste juridische en feitelijke gronden van bewaring, de rechtsmiddelen én de mogelijkheid van gratis rechtsbijstand zijn vermeld. Aan eiser is weliswaar een informatiefolder in een taal die hij verstaat uitgereikt, maar hierin staat slechts algemene informatie (weliswaar over de mogelijkheid van kosteloze rechtsbijstand en van het instellen van een rechtsmiddel) en niet de redenen waarom specifiek eiser in bewaring is gesteld. Verweerder heeft dan ook niet (volledig) voldaan aan zijn uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb voortvloeiende informatieplicht.
6. Het niet voldoen aan de informatieplicht maakt de maatregel van bewaring echter pas onrechtmatig als de met de bewaring te dienen belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
7. De te maken belangenafweging valt in dit geval in het voordeel van verweerder uit. Dat eiser niet schriftelijk in een taal die hij verstaat op de hoogte is gesteld van de redenen van bewaring, betekent niet dat hij niet wist waarom hij in bewaring is gesteld. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is met behulp van een tolk met eiser gesproken over de redenen waarom hij mogelijk in bewaring zal worden gesteld. Verder is eiser door middel van (in ieder geval) de informatiefolder, die is opgesteld in een taal die hij verstaat, op de hoogte gesteld van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel en het verkrijgen van kosteloze rechtsbijstand. Eiser heeft ook kort na de oplegging van de maatregel, met behulp van een rechtsbijstandverlener, beroep ingesteld tegen de maatregel. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad. Hiertegenover staat dat het belang van verweerder bij het opleggen van de maatregel van bewaring. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat een onttrekkingsrisico is gegeven, gelet op de aan de maatregel ten grondslag gelegde zware en lichte gronden. Dit maakt dat het belang van verweerder zwaar weegt. Er is dan ook geen sprake van dat de met de bewaring te dienen belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Maatregel van bewaring
8. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening [8] en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Als zware gronden [9] staan in de maatregel vermeld dat eiser:
  • 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
  • 3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
En als lichte gronden [10] staan in de maatregel vermeld dat eiser:
  • 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
  • 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
9. Verweerder heeft op zitting de zware grond 3b laten vallen.
10. Eiser betwist nog de zware grond 3d. Daartoe voert hij aan dat deze zware grond niet is tegengeworpen aan de vreemdeling die samen met eiser in bewaring is gesteld, terwijl het twee identieke zaken betreffen. Eiser beroept zich op het gelijkheidsbeginsel.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in ieder geval terecht de zware grond 3a en lichte grond 4a aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd. Eiser beschikt niet over een nationaal paspoort of ander document voor grensoverschrijding. Verder heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat eiser niet heeft voldaan aan onder meer het vereiste dat volgt artikel 4.39 van het Vb. Deze zware en lichte grond tezamen zijn reeds voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. [11] De overige gronden behoeven daarom geen bespreking meer.
Ambtshalve toets [12]
12. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Als gevolg van het eerder, onder rechtsoverweging 4, geconstateerde gebrek ziet de rechtbank in het licht van artikel 6:22 van de Awb [13] wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb [14] voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af; en
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,- (zeventienhonderdvijftig euro)
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. van de Merbel, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw.
3.Op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw.
4.M105-A-formulier van 7 februari 2024, p. 3 van 5.
5.Vreemdelingenbesluit 2000.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.ABRvS 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180.
8.Verordening (EU) nr. 604/2013.
9.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vb.
10.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
11.Artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb.
12.HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 en ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.
13.Algemene wet bestuursrecht.
14.Besluit proceskosten bestuursrecht.