Op 4 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening van een asielzoeker, hierna verzoeker genoemd, tegen de beëindiging van zijn opvang op een Vrijheidsbeperkende locatie (VBL) door het Centraal Orgaan Opvang asielzoekers (COa). De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de belangen van verzoeker en zijn gezin, die te maken hebben met ernstige medische problemen, zwaarder wegen dan de belangen van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bij de beëindiging van de opvang.
Verzoeker had op 28 februari 2024 een beroepschrift ingediend en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat het COa had aangekondigd dat de opvang op de VBL per 5 maart 2024 zou eindigen. Verzoeker heeft medische stukken overgelegd die de noodzaak van opvang onderbouwen, gezien de zware handicaps van zijn dochter en de medische situatie van zijn gezin. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het COa en de staatssecretaris op de hoogte zijn van deze omstandigheden, maar dat het COa de beslissing over de opvang niet kan nemen, omdat deze onder de verantwoordelijkheid van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) valt.
De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat, gezien de spoedeisendheid van de situatie en de medische omstandigheden, het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden toegewezen. Dit betekent dat de opvang van verzoeker en zijn gezin niet mag worden beëindigd totdat er een beslissing is genomen op het beroep. Tevens zijn de verweerders gezamenlijk veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 875,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.