In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de waarde van een woning gelegen aan [adres 1] te [plaats]. De belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde G. Gieben, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Rijswijk, die de waarde van de woning op 1 januari 2021 had vastgesteld op € 221.000. De belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een waarde van € 209.000. Daarnaast was er een geschil over de toezendplicht van de heffingsambtenaar, die volgens de belanghebbende niet was nageleefd.
Tijdens de zitting op 9 februari 2024 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank volgde de belanghebbende niet in zijn stelling dat andere vergelijkingsobjecten hadden moeten worden gebruikt, en oordeelde dat de door de belanghebbende aangedragen objecten minder geschikt waren ter onderbouwing van zijn standpunt.
Wat betreft de toezendplicht oordeelde de rechtbank dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om gegevens over de objectonderdelen van de woning te verstrekken, omdat deze niet onder de toezendplicht vallen. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.