In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van een Tunesische vreemdeling tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. De eiser had op 18 januari 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 5 februari 2024 afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft de zaak op 28 februari 2024 behandeld, maar eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.
De rechtbank moest beoordelen of eiser nog procesbelang had bij zijn beroep, aangezien de staatssecretaris had gesteld dat eiser met onbekende bestemming was vertrokken. De staatssecretaris overhandigde bewijs dat eiser op 3 en 24 januari 2024 door het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers als met onbekende bestemming vertrokken was gemeld. De gemachtigde van eiser gaf schriftelijk aan geen contact meer te hebben kunnen krijgen met eiser, maar stelde dat er toch procesbelang bestond omdat het beroep zich richtte op een procedurehandeling.
De rechtbank oordeelde dat, volgens vaste rechtspraak, wanneer een vreemdeling met onbekende bestemming vertrekt zonder de staatssecretaris te informeren, er in beginsel van uit wordt gegaan dat deze vreemdeling geen prijs meer stelt op bescherming in Nederland. De rechtbank concludeerde dat eiser geen rechtens te beschermen belang meer had bij de beoordeling van het bestreden besluit, en dat de gemachtigde onvoldoende had toegelicht waarom er toch procesbelang zou moeten zijn. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk, wat betekent dat de zaak niet inhoudelijk werd beoordeeld en eiser geen proceskostenvergoeding kreeg.