ECLI:NL:RBDHA:2024:2746

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
23/3079
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen hoogte definitieve vergoeding Tozo-kosten 2020

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Katwijk tegen de hoogte van de definitieve vergoeding voor de Tozo-kosten in het jaar 2020, vastgesteld op € 3.468.564,-. Het college heeft in 2020 de Tozo uitgevoerd en bijstand verleend aan zelfstandigen die financieel zijn getroffen door de gevolgen van de Covid-19-crisis. De minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft bij besluit van 16 maart 2023 de hoogte van de definitieve vergoeding gehandhaafd. Het college heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 14 december 2023 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat het college niet kan aantonen dat er sprake is van een kennelijke fout bij het aanleveren van de SiSa-gegevens, waardoor een bedrag van € 279.876,- te weinig is opgevoerd. De rechtbank stelt vast dat de minister bij de vaststelling van de vergoeding uitgaat van de gegevens die op 30 september van het jaar volgend op het verantwoordingsjaar bekend zijn. Het college heeft de gecorrigeerde SiSa-gegevens te laat aangeleverd, en de rechtbank oordeelt dat deze niet gelijkgesteld kunnen worden met gegevens die op verzoek van de minister zijn verstrekt. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet, omdat de Tozo een harde termijn kent voor het aanleveren van verantwoordingsgegevens. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, en het college krijgt geen vergoeding van proceskosten of griffierecht terug.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/3079

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 maart 2024 in de zaak tussen

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Katwijk, het college

(gemachtigde: mr. C. Walther),
en

de minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, de minister

(gemachtigde: mr. R.E. van der Kamp).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van het college tegen de hoogte van de definitieve vergoeding voor de Tozo [1] -kosten in het jaar 2020 van € 3.468.564,-.
1.1.
Met het bestreden besluit van 16 maart 2023 heeft de minister de hoogte van de definitieve vergoeding gehandhaafd.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 december 2023 op zitting behandeld. Verschenen zijn de gemachtigde van eiser, bijgestaan door [naam 1] en [naam 2] en de gemachtigde van de minister, bijgestaan door [naam 3] en [naam 4] .

Wat aan de procedure vooraf ging

2. Het college heeft in 2020 de Tozo uitgevoerd en bijstand verleend aan zelfstandigen die financieel zijn getroffen door de gevolgen van de crisis in verband met Covid-19.
2.1.
Op 9 juli 2021 heeft het college aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) de SiSa [2] -verantwoordingsinformatie 2020 aangeleverd zodat de definitieve rijksvergoeding aan het college kon worden vastgesteld voor de Tozo 2020.
2.2.
Medio april 2022 heeft [naam 1] ( [naam 1] ), werkzaam bij het college als medewerker bedrijfsvoering afdeling Samenleving, contact opgenomen met [naam 3] ( [naam 3] ), medewerker van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), omdat het college heeft geconstateerd dat een aantal bestedingen niet zijn opgevoerd in SiSa voor het jaar 2020. Er is besproken dat er mogelijk een coulanceregeling zou komen van het ministerie van SZW en dat het college een correctie-indiening in SiSa 2020 kon invoeren. Vervolgens heeft [naam 3] het nemen van een primaire beslissing met betrekking tot de vaststelling van de definitieve vergoeding tijdelijk geblokkeerd zodat het college de tijd kreeg om de correctie op de SiSa 2020 in te dienen. Op 21 juni 2022 heeft het college een correctie indiening in SiSa 2020 ingevoerd. Op 4 juli 2022 heeft [naam 3] telefonisch aan [naam 1] meegedeeld dat de minister heeft besloten om geen coulance toe te passen. Vervolgens heeft de minister het primaire besluit van 4 juli 2022 verstuurd naar het college.
2.3.
Bij het primaire besluit van 4 juli 2022 heeft de minister de Rijksvergoeding voor het jaar 2020 vastgesteld op € 3.468.564,-. [3] In het primaire besluit staat toegelicht dat de vaststelling van de vergoeding is gebaseerd op de van het college ontvangen verantwoordingsinformatie. Op basis van de ontvangen verantwoordingsinformatie bedragen de netto bestedingen Tozo over het jaar 2020 € 2.989.645,-.
2.4.
Bij het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar van het college ongegrond verklaard en de vergoeding van € 3.468.564,- gehandhaafd. Volgens de minister had het college, gelet op de kamerbrief van de toenmalige staatssecretaris van SZW van 27 maart 2020 [4] en het op 21 april 2020 in de Staatscourant gepubliceerde Besluit Tozo [5] , kunnen weten welke informatie aangeleverd diende te worden. Er is op tijd gecommuniceerd dat de verantwoording door gemeenten van de uitkeringskosten op de gebruikelijke wijze via SiSa zou dienen plaats te vinden. Deze eisen zijn niet uniek nu ze ook gelden voor andere uitkeringen van SZW. Conform artikel 21, eerste en vijfde lid, van de Tozo wordt in beginsel uitgegaan van de SiSa-gegevens die op 30 september volgend op het verantwoordingsjaar, dus in dit geval 30 september 2021, bekend zijn. Uit de toelichting bij de leden vijf en zes van artikel 21 van de Tozo [6] volgt dat er geen rekening kan worden gehouden met wijzigingen van de gemeentelijke verantwoordingsinformatie waarvan eerst na voornoemde datum kennis wordt genomen, ook als die gegevens onderdeel vormen van een bezwaarprocedure. Op grond van artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet - die ziet op alle specifieke uitkeringen - dient het college de informatie ten behoeve van de verantwoording over de uitvoering van de regeling van een specifieke uitkering uiterlijk 15 juli van het jaar volgende op het begrotingsjaar aan de minister van BZK te zenden. De datum van 30 september gaf het college feitelijk twee en een halve maand langer de gelegenheid om haar verantwoordingsinformatie te corrigeren of aan te vullen. Voor deze datum van 30 september geldt de uitzondering dat een redelijke hersteltermijn gegund kan worden als uit een inhoudelijke beoordeling van de ontvangen verantwoordingsinformatie blijkt dat deze informatie niet toereikend is voor de vaststelling. Daar is in dit geval geen sprake van. Op basis van de op 30 september 2021 beschikbare gegevens kon de vergoeding worden vastgesteld en bestond er geen aanleiding om nadere informatie op te vragen. Daarnaast blijkt uit rechtspraak over soortgelijke regelgeving van het ministerie van SZW dat gemeenten alleen gelegenheid moet worden geboden om buiten de wettelijke termijn nadere informatie te verstrekken als sprake is van een kennelijke fout. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, omdat er niet door een medewerker is toegezegd dat coulance zou worden toegepast, enkel dat de mogelijkheid bestaat. Dit heeft het college tijdens de hoorzitting bevestigd. De slotsom is dat er geen rekening gehouden kan worden met de gewijzigde gegevens die in de bezwaarprocedure zijn ingediend, aldus de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. De voor de uitspraak relevante wettelijke bepalingen zijn weergegeven in een bijlage bij deze uitspraak, die hiervan deel uitmaakt.
4. Het college voert aan dat er sprake is van een kennelijke fout bij het aanleveren van de SiSa 2020 gegevens in 2021 waardoor een bedrag van € 279.876,- te weinig is opgevoerd in de SiSa. De beroepsgrond slaagt niet.
4.1.
Van een kennelijke fout is niet gebleken. Het college heeft ter zitting verklaard dat een verkeerde regel is gebruikt bij de achterliggende SiSa-stukken. Hoewel dit een kennelijke fout was voor het college, kon de minister dit niet zien als kennelijke fout in de SiSa. Dit heeft het college ter zitting ook onderschreven.
5. Het college voert aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de gecorrigeerde SiSa-gegevens. De gegevens zijn weliswaar verstrekt na 30 september 2021, maar op verzoek van de minister. De beroepsgrond slaagt niet.
5.1.
De gecorrigeerde SiSa-gegevens kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet gelijkgesteld worden met gegevens die op verzoek van de minister zijn verstrekt in de zin van artikel 21, vijfde lid, van de Tozo. Het college is na een telefoongesprek met [naam 3] in de gelegenheid gesteld om een correctie door te voeren in SiSa voor het jaar 2020, maar deze mogelijkheid is geboden op verzoek van het college en niet op initiatief van de minister.
6. Het college voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en doet een beroep op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022. [7] De beroepsgrond slaagt niet.
6.1.
Uit artikel 21, eerste en vijfde lid, van de Tozo volgt dat de minister bij de vaststelling van de vergoeding uitgaat van de gegevens waar de minister op 30 september van het jaar volgend op het verantwoordingsjaar kennis van heeft. In de nota van toelichting staat dat uit dit artikel volgt dat de minister geen rekening houdt met wijzigingen van de gemeentelijke verantwoordingsinformatie waarvan hij eerst na voornoemde datum kennis kan nemen, ook indien die gegevens onderdeel vormen van een bezwaarprocedure. Dit is nodig om te waarborgen dat de vaststellingen ordelijk, zorgvuldig en binnen de wettelijke termijn kunnen plaatsvinden. De rechtbank stelt dan ook vast dat de Tozo de minister geen mogelijkheid biedt om af te wijken van de in artikel 21, vijfde lid, van de Tozo bepaalde uiterste datum, in dit geval 30 september 2021, voor het aanleveren van de verantwoordingsgegevens. De rechtbank volgt het college ook niet in zijn stelling dat artikel 78f, van de Pw, gelezen in samenhang met artikel 77, van de Pw, de minister een discretionaire bevoegdheid geeft om af te wijken van artikel 21, vijfde lid, van de Tozo. Dit betekent dat het in de door het college aangehaalde uitspraak opgenomen kader voor de toetsing van besluiten aan het evenredigheidsbeginsel niet van toepassing is. Dat kader ziet op de situatie waarin het bestreden besluit berust op een discretionaire bevoegdheid.
7. Het college voert aan dat de Tozo in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De beroepsgrond slaagt niet.
7.1.
De Tozo is een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is. Een dergelijk algemeen verbindend voorschrift kan door de rechter in een zaak over een besluit dat op zo’n voorschrift berust, worden getoetst op rechtmatigheid (de zogenaamde indirecte of exceptieve toetsing). Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing door de bestuursrechter wordt verricht op de wijze als door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is uiteengezet in zijn uitspraak van 1 juli 2019. [8] De intensiteit van die beoordeling is afhankelijk van onder meer de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen. De enkele strijd met formele beginselen als het beginsel van zorgvuldige besluitvorming (artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht) en het motiveringsbeginsel leiden niet tot het onverbindend achten van een algemeen verbindend voorschrift. Als de bestuursrechter als gevolg van een gebrekkige motivering of onzorgvuldige voorbereiding van het voorschrift niet kan beoordelen of er strijd is met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of het evenredigheidsbeginsel, kan hij het voorschrift wel buiten toepassing laten en een daarop berustend besluit vernietigen. Als het bestuursorgaan bij het voorbereiden en nemen van een algemeen verbindend voorschrift de negatieve gevolgen daarvan voor een bepaalde groep uitdrukkelijk heeft betrokken en de afweging deugdelijk heeft gemotiveerd, voldoet deze keuze aan het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel en beperkt de toetsing door de bestuursrechter zich tot de vraag of de regeling in strijd is met het beginsel van een niet-onevenredige belangenafweging.
7.2.
Uit de Nota van Toelichting bij artikel 21, vijfde lid, van de Tozo blijkt dat bewust gekozen is voor de uiterste termijn van 30 september om te waarborgen dat de vaststellingen ordelijk, zorgvuldig en binnen de wettelijke termijn kunnen plaatsvinden. Daarbij is aangesloten bij de regeling van artikel 17a, eerste lid, van Financiële-verhoudingswet, waarin een uiterste inleverdatum van 15 juli is vastgelegd, en de in dat kader ontwikkelde SiSa-verantwoordingssystematiek. De keuze van de wetgever om ook in de Tozo een “harde” wettelijke termijn op te nemen voor het aanleveren van de verantwoordingsgegevens berust naar het oordeel van de rechtbank op een toereikende motivering en is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Er is geen reden om die regeling onverbindend te achten.
7.3.
Dat er op het punt van de wettelijke termijn geen hardheidsclausule is opgenomen in de Tozo leidt niet tot een ander oordeel. Hoewel de rechtbank zich kan voorstellen dat het college onder moeilijke omstandigheden de Tozo heeft uitgevoerd tijdens de Covid-19-crisis, ziet de rechtbank hierin geen reden om te oordelen dat het ontbreken van een hardheidsclausule berust op een onevenredige belangenafweging van de regelgever. De rechtbank betrekt daarbij dat, zoals in de nota van toelichting is vermeld, de uiterste inleverdatum van 30 september twee en een halve maand later ligt dan de reguliere inleverdatum van 15 juli als bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet.
7.4.
Verder is de rechtbank niet gebleken dat de onverkorte toepassing van artikel 21, vijfde lid, van de Tozo in het geval van het college heeft geleid tot zodanige nadelige financiële gevolgen, dat deze onevenredig zijn in verhouding tot de met de Tozo te dienen doelen. Ter zitting heeft het college desgevraagd verklaard dat er nu een negatief saldo van € 279.876,- in de boekhouding van de gemeente Katwijk is ontstaan en dat dit ten koste gaat van de reserves van de gemeente Katwijk. De rechtbank acht dit onvoldoende om te oordelen dat daarom artikel 21, vijfde lid, van de Tozo wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moet worden gelaten. Ook overigens zijn geen omstandigheden gesteld die tot die conclusie zouden kunnen leiden.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college geen gelijk krijgt. Het college krijgt daarom het griffierecht niet terug. Het college krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, voorzitter, en mr. R.H. Smits en mr. A. Drahmann, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Verspuij-Fung, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo)
Artikel 19 Vergoeding
1. Onze Minister vergoedt ten laste van ’s Rijks kas aan het college:
a. 100% van de kosten van algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal, voor zover de algemene bijstand niet bij wijze van voorschot op grond van artikel 52 van de wet is verleend; en
b. een bij ministeriële regeling te bepalen bedrag per besluit op een aanvraag om algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal.
2. Onder kosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt verstaan de lasten in een kalenderjaar verminderd met de baten in dat jaar in verband met de door het college verleende algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal.
Artikel 19a Vergoeding voor onverschuldigd verleende voorschotten
1. Onze Minister vergoedt ten laste van ’s Rijks kas aan het college 30% van het totaalbedrag van de vorderingen als gevolg van onverschuldigd verleende voorschotten op aanvragen tot bijstand voor levensonderhoud als bedoeld in hoofdstuk 2, welke feitelijk zijn ingediend vóór 22 april 2020.
2. Van een onverschuldigd verleend voorschot als bedoeld in het eerste lid is sprake indien het als gevolg van de beslissing op de aanvraag geheel of gedeeltelijk niet verrekend kan worden omdat:
a. de belanghebbende over de periode 1 maart 2020 tot 1 juni 2020 geen recht heeft op de gevraagde bijstand; of
b. het voor de belanghebbende vastgestelde recht op bijstand over de periode 1 maart 2020 tot 1 juni 2020 minder bedraagt dan de over die periode verleende voorschotten.
Artikel 20 Voorschot op de vergoeding
1. Onze Minister verleent voorschotten op de vergoeding, bedoeld in artikel 19.
2. De voorschotten worden afgestemd op de landelijk te verwachte kosten, waarbij deze worden verdeeld over gemeenten op basis van het aantal zelfstandigen per gemeente.
3. Op basis van het beeld van de uitvoering, bedoeld in artikel 77, tweede lid, van de wet vindt een voorlopige verrekening plaats met de verleende voorschotten, bedoeld in het tweede lid.
Artikel 21 Vaststelling van de vergoeding
1. Onze Minister stelt de vergoedingen, bedoeld in de artikelen 19 en 19a, vast binnen een jaar na ontvangst door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet.
2. De kosten van algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden bij de vaststelling buiten aanmerking gelaten indien deze kosten blijkens het verslag van bevindingen, bedoeld in artikel 213, vierde lid, van de Gemeentewet, dat deel uit maakt van de informatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet, als fout of onzeker worden aangemerkt.
3. Indien de toepassing van het tweede lid naar het oordeel van Onze Minister leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard kan hij de kosten die als fout of onzeker worden aangemerkt, in afwijking van het tweede lid, geheel of gedeeltelijk in aanmerking nemen bij de vaststelling.
4. Indien de verantwoordingsinformatie, bedoeld in het eerste lid, niet binnen achttien maanden na het kalenderjaar waarop het betrekking heeft is ontvangen door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt de vergoeding, bedoeld in artikel 19, ambtshalve door Onze Minister vastgesteld.
5. Bij de toepassing van dit artikel wordt uitgegaan van de gegevens waarvan Onze Minister kennis heeft op 30 september van het jaar volgend op het verantwoordingsjaar, met dien verstande dat gegevens die het college op verzoek van Onze Minister op een latere datum verstrekt mede in aanmerking worden genomen.
6. Indien artikel 8c van de wet van toepassing is, kan voor de vaststelling de informatie in aanmerking worden genomen die het openbaar lichaam heeft verantwoord over het jaar waarop de vaststelling betrekking heeft. De eerste zin is slechts van toepassing indien de bedoelde informatie is vastgesteld overeenkomstig artikel 34a van de Wet gemeenschappelijke regelingen.
De Financiële-verhoudingswet
Artikel 17a
1. Gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders zenden de informatie ten behoeve van de verantwoording over de uitvoering van de regeling van een specifieke uitkering uiterlijk 15 juli van het jaar volgend op het begrotingsjaar aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de vorm van:
a. de jaarrekening en het jaarverslag, bedoeld in artikel 202, eerste lid, van de Provinciewet, onderscheidenlijk artikel 198, eerste lid, van de Gemeentewet, en
b. de accountantsverklaring en het verslag van bevindingen, bedoeld in artikel 217, derde en vierde lid, van de Provinciewet, onderscheidenlijk artikel 213, derde en vierde lid, van de Gemeentewet.
2. Indien provincies en gemeenten van elkaar middelen ontvangen die afkomstig zijn uit een specifieke uitkering, verstrekken zij de informatie, bedoeld in het eerste lid, aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
3. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt bij ministeriële regeling nadere regels over het verstrekken van de in het eerste lid bedoelde informatie.
4. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties brengt de informatie betreffende de specifieke uitkeringen onverwijld ter kennis van Onze Ministers en de bestuursorganen wie het aangaat.
5. Gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders verstrekken desgevraagd inlichtingen over de besteding van een specifieke uitkering aan de accountant die in opdracht van Onze Minister die het aangaat met de controle hiernaar is belast. De accountant kan tevens informatie inwinnen bij de in artikel 217, tweede lid, van de Provinciewet, onderscheidenlijk artikel 213, tweede lid, van de Gemeentewet, bedoelde accountants.
6. Dit artikel is niet van toepassing:
a. indien de voorwaarden inzake het verstrekken van een Europese subsidie als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten anders verplichten, voor zover die subsidies worden verstrekt door tussenkomst van ’s Rijks kas;
b. indien de specifieke uitkering is verstrekt aan een gemeente in de hoedanigheid van bevoegd gezag van een openbare school;
c. op het investeringsbudget, bedoeld in de Wet inrichting landelijk gebied;
d. op cofinanciering door het Rijk als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Uitvoeringswet EFRO.
Artikel 17b
1. Indien Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vaststelt dat de informatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, niet is verstrekt op de wijze zoals voorgeschreven op grond van het derde lid van artikel 17a, doet hij daarvan mededeling aan gedeputeerde staten of het college van burgemeester en wethouders.
2. Gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders kunnen voor 1 juli van het jaar volgend op het begrotingsjaar, schriftelijk en met redenen omkleed aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzoeken om uitstel van de toezending van de in artikel 17a, eerste lid, bedoelde informatie. Hij beslist binnen twee weken op dat verzoek, na overleg met Onze Ministers wie het aangaat.
3. Onze Ministers kunnen de betalingen op grond van artikel 15, eerste lid, aan de betreffende provincie of gemeente geheel of gedeeltelijk opschorten gedurende ten hoogste zesentwintig weken indien:
a. gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders nalaten de informatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te zenden binnen de in dat artikellid genoemde termijn, dan wel, als uitstel is verleend, binnen de termijn waarvoor uitstel is verleend, of
b. de informatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, na het verstrijken van de voorgeschreven termijn, niet is verstrekt op de wijze zoals voorgeschreven krachtens het derde lid van dat artikel.
4. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties doet terstond mededeling aan het desbetreffende bestuursorgaan van een besluit als bedoeld in het derde lid, met vermelding van de mate waarin en de periode waarvoor de betalingen ten hoogste geschorst worden. De betalingen worden hervat in de week nadat de informatie is verstrekt op de wijze zoals voorgeschreven krachtens het derde lid van artikel 17a.
5. Gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders kunnen na een besluit als bedoeld in het derde lid, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, schriftelijk en met redenen omkleed aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzoeken om de opschorting ongedaan te maken. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beslist binnen twee weken op dat verzoek, na overleg met Onze Ministers wie het aangaat.
6. Als gedeputeerde staten of het college van burgemeester en wethouders de gevraagde informatie binnen de in het vierde lid bedoelde periode niet hebben verstrekt of niet op de wijze zoals voorgeschreven krachtens het derde lid van artikel 17a, doet Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties daarvan mededeling aan Onze Minister wie het aangaat.
De Participatiewet
Artikel 77. Informatie ten behoeve van uitkering en uitvoeringsbeeld
1. Het college legt verantwoording af aan Onze Minister over de uitvoering van deze wet, op de wijze, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet.
2. Het college dient jaarlijks bij Onze Minister een beeld van de uitvoering in.
3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld inzake het beeld van de uitvoering.
Artikel 78f. Grondslag Bbz 2004
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de verlening van bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van deze wet aan zelfstandigen en aan personen die algemene bijstand ontvangen en voornemens zijn een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen en zich in verband hiermee niet beschikbaar stellen voor arbeid in dienstbetrekking gedurende de voorbereidingsperiode van ten hoogste twaalf maanden, waarbij kan worden afgeweken van de artikelen 9, 10, 11, 32, 34, 40, 41, 45, 58, 69, 77 en de paragrafen 4.2, 6.1 en 7.1.

Voetnoten

1.Tozo = Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers
2.SiSa = Single information, Single audit
3.Op grond van artikel 19, 19a en 21 van de Tozo.
4.Brief aan de Tweede Kamer van 27 maart 2020 van de staatssecretaris, pagina 6.
5.Stb 2020-118
6.Besluit van 15 maart 2021 tot wijziging van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers in verband met het niet invoeren van de beperkte vermogenstoets, de financiële relatie tussen het Rijk en de gemeenten en enkele andere wijzigingen, Stb 2021-137, zie pagina 10.