Bijlage
Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo)
1. Onze Minister vergoedt ten laste van ’s Rijks kas aan het college:
a. 100% van de kosten van algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal, voor zover de algemene bijstand niet bij wijze van voorschot op grond van artikel 52 van de wet is verleend; en
b. een bij ministeriële regeling te bepalen bedrag per besluit op een aanvraag om algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal.
2. Onder kosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt verstaan de lasten in een kalenderjaar verminderd met de baten in dat jaar in verband met de door het college verleende algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal.
Artikel 19a Vergoeding voor onverschuldigd verleende voorschotten
1. Onze Minister vergoedt ten laste van ’s Rijks kas aan het college 30% van het totaalbedrag van de vorderingen als gevolg van onverschuldigd verleende voorschotten op aanvragen tot bijstand voor levensonderhoud als bedoeld in hoofdstuk 2, welke feitelijk zijn ingediend vóór 22 april 2020.
2. Van een onverschuldigd verleend voorschot als bedoeld in het eerste lid is sprake indien het als gevolg van de beslissing op de aanvraag geheel of gedeeltelijk niet verrekend kan worden omdat:
a. de belanghebbende over de periode 1 maart 2020 tot 1 juni 2020 geen recht heeft op de gevraagde bijstand; of
b. het voor de belanghebbende vastgestelde recht op bijstand over de periode 1 maart 2020 tot 1 juni 2020 minder bedraagt dan de over die periode verleende voorschotten.
Artikel 20 Voorschot op de vergoeding
1. Onze Minister verleent voorschotten op de vergoeding, bedoeld in artikel 19.
2. De voorschotten worden afgestemd op de landelijk te verwachte kosten, waarbij deze worden verdeeld over gemeenten op basis van het aantal zelfstandigen per gemeente.
3. Op basis van het beeld van de uitvoering, bedoeld in artikel 77, tweede lid, van de wet vindt een voorlopige verrekening plaats met de verleende voorschotten, bedoeld in het tweede lid.
Artikel 21 Vaststelling van de vergoeding
1. Onze Minister stelt de vergoedingen, bedoeld in de artikelen 19 en 19a, vast binnen een jaar na ontvangst door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet.
2. De kosten van algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden bij de vaststelling buiten aanmerking gelaten indien deze kosten blijkens het verslag van bevindingen, bedoeld in artikel 213, vierde lid, van de Gemeentewet, dat deel uit maakt van de informatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet, als fout of onzeker worden aangemerkt.
3. Indien de toepassing van het tweede lid naar het oordeel van Onze Minister leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard kan hij de kosten die als fout of onzeker worden aangemerkt, in afwijking van het tweede lid, geheel of gedeeltelijk in aanmerking nemen bij de vaststelling.
4. Indien de verantwoordingsinformatie, bedoeld in het eerste lid, niet binnen achttien maanden na het kalenderjaar waarop het betrekking heeft is ontvangen door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt de vergoeding, bedoeld in artikel 19, ambtshalve door Onze Minister vastgesteld.
5. Bij de toepassing van dit artikel wordt uitgegaan van de gegevens waarvan Onze Minister kennis heeft op 30 september van het jaar volgend op het verantwoordingsjaar, met dien verstande dat gegevens die het college op verzoek van Onze Minister op een latere datum verstrekt mede in aanmerking worden genomen.
6. Indien artikel 8c van de wet van toepassing is, kan voor de vaststelling de informatie in aanmerking worden genomen die het openbaar lichaam heeft verantwoord over het jaar waarop de vaststelling betrekking heeft. De eerste zin is slechts van toepassing indien de bedoelde informatie is vastgesteld overeenkomstig artikel 34a van de Wet gemeenschappelijke regelingen.
De Financiële-verhoudingswet
1. Gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders zenden de informatie ten behoeve van de verantwoording over de uitvoering van de regeling van een specifieke uitkering uiterlijk 15 juli van het jaar volgend op het begrotingsjaar aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de vorm van:
a. de jaarrekening en het jaarverslag, bedoeld in artikel 202, eerste lid, van de Provinciewet, onderscheidenlijk artikel 198, eerste lid, van de Gemeentewet, en
b. de accountantsverklaring en het verslag van bevindingen, bedoeld in artikel 217, derde en vierde lid, van de Provinciewet, onderscheidenlijk artikel 213, derde en vierde lid, van de Gemeentewet.
2. Indien provincies en gemeenten van elkaar middelen ontvangen die afkomstig zijn uit een specifieke uitkering, verstrekken zij de informatie, bedoeld in het eerste lid, aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
3. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt bij ministeriële regeling nadere regels over het verstrekken van de in het eerste lid bedoelde informatie.
4. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties brengt de informatie betreffende de specifieke uitkeringen onverwijld ter kennis van Onze Ministers en de bestuursorganen wie het aangaat.
5. Gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders verstrekken desgevraagd inlichtingen over de besteding van een specifieke uitkering aan de accountant die in opdracht van Onze Minister die het aangaat met de controle hiernaar is belast. De accountant kan tevens informatie inwinnen bij de in artikel 217, tweede lid, van de Provinciewet, onderscheidenlijk artikel 213, tweede lid, van de Gemeentewet, bedoelde accountants.
6. Dit artikel is niet van toepassing:
a. indien de voorwaarden inzake het verstrekken van een Europese subsidie als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten anders verplichten, voor zover die subsidies worden verstrekt door tussenkomst van ’s Rijks kas;
b. indien de specifieke uitkering is verstrekt aan een gemeente in de hoedanigheid van bevoegd gezag van een openbare school;
c. op het investeringsbudget, bedoeld in de Wet inrichting landelijk gebied;
d. op cofinanciering door het Rijk als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Uitvoeringswet EFRO.
1. Indien Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vaststelt dat de informatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, niet is verstrekt op de wijze zoals voorgeschreven op grond van het derde lid van artikel 17a, doet hij daarvan mededeling aan gedeputeerde staten of het college van burgemeester en wethouders.
2. Gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders kunnen voor 1 juli van het jaar volgend op het begrotingsjaar, schriftelijk en met redenen omkleed aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzoeken om uitstel van de toezending van de in artikel 17a, eerste lid, bedoelde informatie. Hij beslist binnen twee weken op dat verzoek, na overleg met Onze Ministers wie het aangaat.
3. Onze Ministers kunnen de betalingen op grond van artikel 15, eerste lid, aan de betreffende provincie of gemeente geheel of gedeeltelijk opschorten gedurende ten hoogste zesentwintig weken indien:
a. gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders nalaten de informatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te zenden binnen de in dat artikellid genoemde termijn, dan wel, als uitstel is verleend, binnen de termijn waarvoor uitstel is verleend, of
b. de informatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, na het verstrijken van de voorgeschreven termijn, niet is verstrekt op de wijze zoals voorgeschreven krachtens het derde lid van dat artikel.
4. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties doet terstond mededeling aan het desbetreffende bestuursorgaan van een besluit als bedoeld in het derde lid, met vermelding van de mate waarin en de periode waarvoor de betalingen ten hoogste geschorst worden. De betalingen worden hervat in de week nadat de informatie is verstrekt op de wijze zoals voorgeschreven krachtens het derde lid van artikel 17a.
5. Gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders kunnen na een besluit als bedoeld in het derde lid, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, schriftelijk en met redenen omkleed aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzoeken om de opschorting ongedaan te maken. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beslist binnen twee weken op dat verzoek, na overleg met Onze Ministers wie het aangaat.
6. Als gedeputeerde staten of het college van burgemeester en wethouders de gevraagde informatie binnen de in het vierde lid bedoelde periode niet hebben verstrekt of niet op de wijze zoals voorgeschreven krachtens het derde lid van artikel 17a, doet Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties daarvan mededeling aan Onze Minister wie het aangaat.
Artikel 77. Informatie ten behoeve van uitkering en uitvoeringsbeeld
1. Het college legt verantwoording af aan Onze Minister over de uitvoering van deze wet, op de wijze, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet.
2. Het college dient jaarlijks bij Onze Minister een beeld van de uitvoering in.
3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld inzake het beeld van de uitvoering.
Artikel 78f. Grondslag Bbz 2004
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de verlening van bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van deze wet aan zelfstandigen en aan personen die algemene bijstand ontvangen en voornemens zijn een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen en zich in verband hiermee niet beschikbaar stellen voor arbeid in dienstbetrekking gedurende de voorbereidingsperiode van ten hoogste twaalf maanden, waarbij kan worden afgeweken van de artikelen 9, 10, 11, 32, 34, 40, 41, 45, 58, 69, 77 en de paragrafen 4.2, 6.1 en 7.1.