ECLI:NL:RBDHA:2024:2680

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2024
Publicatiedatum
1 maart 2024
Zaaknummer
NL23.39558
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 18 december 2023 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 9 januari 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren, maar eiser zelf niet.

De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een zienswijze heeft ingediend, ondanks zijn claim dat hij dit op 24 november 2023 heeft gedaan. De rechtbank stelt vast dat het bewijs dat eiser heeft overgelegd niet voldoende is om aan te tonen dat de zienswijze betrekking heeft op zijn asielaanvraag. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet onzorgvuldig heeft gehandeld door deze zienswijze niet mee te nemen in de besluitvorming.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de staatssecretaris niet verplicht was om een nieuw voornemen uit te brengen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. Eiser heeft ook aangevoerd dat hij vreest voor pushbacks in Kroatië, maar de rechtbank stelt dat de staatssecretaris in het algemeen mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, tenzij eiser kan aantonen dat er structurele tekortkomingen zijn in het asiel- en opvangsysteem in Kroatië. De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft aangetoond dat hij een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met de mensenrechten.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wordt er geen proceskostenvergoeding toegekend aan eiser. De uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn en is openbaar gemaakt op 19 januari 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.39558
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V nummer] , eiser (gemachtigde: mr. J.G. Wiebes),

en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: mr. S.J. Versteeg).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van
18 december 2023 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 9 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris. Eiser was niet aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
De zienswijze
5. Eiser voert aan dat hij, anders dan de staatssecretaris stelt, wel een zienswijze heeft ingediend via het digitale portaal van de IND en wel op 24 november 2023. Eiser heeft diverse pogingen gedaan om de zienswijze te uploaden, maar er waren steeds problemen in het digitale systeem. Uiteindelijk is het gelukt om de zienswijze te uploaden. Eiser heeft ter onderbouwing een e-mail van de staatssecretaris van 24 november 2023 om 19:07 uur met onderwerp: ‘ontvangstbevestiging IND aanvraag’ overgelegd. Verweerder heeft deze zienswijze ten onrechte niet betrokken bij zijn besluitvorming.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat hij de zienswijze heeft ingediend. Eiser is hierin niet geslaagd. Het enkele stuk wat hij heeft overgelegd is daarvoor niet voldoende, want uit het stuk valt niet op te maken dat het ziet op de zienswijze in deze zaak. Het onderwerp spreekt enkel over een aanvraag en er is geen naam of documentnummer genoemd wat te koppelen is aan deze zaak. Ter zitting heeft eiser uitgelegd dat hij dacht dat deze e-mail de bevestiging was van de zienswijze. Gelet op het onderwerp van deze ontvangstbevestiging, de datum en het tijdstip waarop deze is ontvangen en de problemen met het systeem had het op eisers weg gelegen om na te gaan of dit daadwerkelijk op de zienswijze zag. Dit heeft hij niet gedaan en dit komt dan ook voor rekening en risico van eiser. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de zienswijze heeft ingediend. Het is daarom niet onzorgvuldig dat de staatssecretaris met deze zienswijze geen rekening heeft gehouden in de besluitvorming. De beroepsgrond slaagt niet.

Zorgvuldigheid van het voornemen

7. Eiser voert verder aan dat de staatssecretaris een nieuw voornemen had moeten uitbrengen op grond van artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit nieuwe afwijzingsgronden ingebracht waar eiser niet op heeft kunnen reageren.
8. De rechtbank overweegt als volgt. Het voornemen is een voorbereidingshandeling en dient als aankondiging van wat de staatssecretaris van plan is te gaan beslissen, namelijk het niet in behandeling nemen van eisers asielaanvraag en de voorgenomen overdracht aan de Kroatische autoriteiten. Het bestreden besluit is weliswaar uitgebreider gemotiveerd dan het voornemen, maar in het voornemen zijn alle dragende motiveringen ten behoeve van de besluitvorming opgenomen. Vervolgens is eiser in de gelegenheid gesteld om in zijn zienswijze hierop te reageren. Er hebben zich na het toezenden van het voornemen geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 3.119, aanhef en onder a, van het Vb voorgedaan, die aanleiding zouden kunnen geven een nieuwe voornemen uit te brengen. Dat de staatssecretaris in het bestreden besluit meer specifiek ingaat op de individuele ervaringen van de vreemdeling, en het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgebreider benoemt, maakt dit niet anders. Dat is namelijk geen andere beoordeling van reeds bekende feiten in de zin van artikel 3.119, aanhef en onder b, van het Vb. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris daarom niet gehouden was om een nieuw voornemen uit te brengen. De beroepsgrond slaagt niet.

Interstatelijk vertrouwensbeginsel

9. Eiser voert aan dat ten aanzien van Kroatië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, omdat hij vreest te maken te krijgen met pushbacks. Kroatië heeft het claimverzoek geaccepteerd op grond van artikel 20, vijfde lid,
van de Dublinverordening, wat benadrukt dat Kroatië niet heeft bevestigd dat hij toegang zal krijgen tot de asielprocedure. Het kan van eiser niet worden verwacht dat hij over de gang van zaken gaat klagen bij de (hogere) Kroatische autoriteiten, omdat hij daar geen opvang, tolk, financiële middelen en informatie van krijgt. Verder wijst eiser ook nog op de prejudiciële vragen die zijn gesteld door deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch2 en op de voorlopige voorzieningen die worden toegewezen door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in Dublin Polen zaken.
10. De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris in zijn algemeenheid ten aanzien van alle lidstaten mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat betekent dat de staatssecretaris, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uit mag gaan dat alle lidstaten het unierecht, en met name de door dat recht erkende grondrechten, in acht nemen. Het is daarom in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Kroatische autoriteiten, een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Daarvan is sprake in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat er structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem zijn, die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.
10. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris ten aanzien van Kroatië heeft mogen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling heeft geoordeeld dat de staatssecretaris ten aanzien van Kroatië uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.3 De rechtbank ziet in de door zittingsplaats Den Bosch gestelde prejudiciële vragen en de toegewezen voorlopige voorzieningen door de Afdeling in Dublin Polen zaken geen aanleiding om hier anders over te oordelen of de zaak aan te houden. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 13 september 2023. In rechtsoverweging 3.1 van die uitspraak is overwogen dat de mogelijke tekortkomingen in het asielsysteem in Kroatië door bijvoorbeeld pushbacks aan de buitengrenzen er niet toe leiden dat voor Dublinclaimanten in het algemeen of voor eiser in het bijzonder het risico op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM bestaat. De staatssecretaris mocht dan ook uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
10. Naar het oordeel van de rechtbank leidt het feit dat de Kroatische autoriteiten het claimakkoord geaccepteerd hebben op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, niet tot een ander oordeel. De Kroatische autoriteiten hebben met het uitdrukkelijke claimakkoord van 6 november 2023 gegarandeerd dat zij het verzoek van eiser om internationale bescherming zullen behandelen (op de wijze als beschreven in artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening) en gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag ervan worden uitgegaan dat de Kroatische autoriteiten hierbij hun verdragsverplichtingen en verplichtingen die voortvloeien uit de verschillende Europese richtlijnen op het gebied van het asielrecht zullen naleven. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Kroatië Dublinclaimanten, ondanks een claimakkoord (op grond van artikel 20,
2 Uitspraak van 15 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5724.
3 Uitspraken van 13 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4311, en 2 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1 (gepubliceerd op raadvanstate.nl).
vijfde lid, van de Dublinverordening), in strijd met de Europese regels terugstuurt naar zijn land van herkomst. Er zijn evenmin concrete aanwijzingen dat Kroatië een ander land zal verzoeken tot overname of terugname. Als eiser problemen ervaart in Kroatië met betrekking tot het verkrijgen van toegang tot de asielprocedure of indien hij andere problemen ervaart, dient hij zich daarover te beklagen bij de daartoe geëigende instanties, dan wel bij de (hogere) Kroatische autoriteiten. Het is niet gebleken dat dit voor eiser onmogelijk is of bij voorbaat zinloos is. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van
K.F.K. Hoogbruin, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
19 januari 2024

Documentcode: [Documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.