ECLI:NL:RBDHA:2024:2595

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
NL24.3997 en NL24.4723
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en niet-ontvankelijkheid beroep terugkeerbesluit en inreisverbod

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt de zaak behandeld van een eiser met de Tunesische nationaliteit die in vreemdelingenbewaring is gesteld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 22 december 2023 een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor twee jaar opgelegd. Eiser heeft op 4 februari 2024 beroep ingesteld tegen deze besluiten en de maatregel van bewaring. De rechtbank heeft op 12 februari 2024 de beroepen behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod niet-ontvankelijk is, omdat eiser niet binnen de gestelde termijn van een week beroep heeft ingesteld. Eiser was niet in Nederland ten tijde van de bekendmaking van het besluit en heeft pas na zijn aanhouding op 30 januari 2024 kennisgenomen van de besluiten. De rechtbank concludeert dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, omdat eiser verantwoordelijk was voor het volgen van zijn asielprocedure.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de staandehouding van eiser onrechtmatig was, omdat het proces-verbaal onvoldoende inzicht biedt in de aanleiding voor de staandehouding. De rechtbank stelt vast dat er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf was, wat betekent dat de daaropvolgende bewaring ook onrechtmatig was. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 13 februari 2024 en kent eiser een schadevergoeding toe van € 1.530,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Tevens worden de proceskosten van eiser vergoed.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.3997 en NL24.4723
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.J. Eizenga), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. D. Berben).

Inleiding

Op 22 december 2023 heeft verweerder (de staatssecretaris) aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Op 30 januari 2024 heeft de staatssecretaris eiser in vreemdelingenbewaring (bewaring) gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser is het hier niet mee eens en heeft op 4 februari 2024 beroep ingesteld tegen zowel het terugkeerbesluit en inreisverbod als tegen de maatregel van bewaring. Het beroep tegen de maatregel van bewaring wordt ook aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 12 februari 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen mevrouw Kabli. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of het terugkeerbesluit, het inreisverbod en de bewaring van eiser rechtmatig zijn.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser heeft de Tunesische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1990.
Over het terugkeerbesluit en inreisverbod
2. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser niet binnen de termijn van een week beroep heeft ingesteld tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod. Het inreisverbod is gepubliceerd in de Staatscourant (3 januari 2024, kenmerk 489). Verder is het meeromvattende besluit (het terugkeerbesluit, inreisverbod en de afwijzing van eisers
asielaanvraag) ter inzage gelegd in AC Ter Apel op 22 december 2023. Dit geldt als bekendmaking in de zin van 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat de beroepstermijn tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod is gaan lopen vanaf die datum. Eiser heeft pas op 4 februari 2024 beroep ingesteld. Dit is te laat. Het beroep is daarom niet- ontvankelijk, tenzij de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
3. Eiser voert aan dat de rechtbank het terugkeerbesluit en inreisverbod inhoudelijk moet beoordelen, omdat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij te laat is met het instellen van beroep. Eiser was niet in Nederland toen het terugkeerbesluit en inreisverbod werden opgelegd en van hem kan niet worden verwacht dat hij dagelijks de Staatscourant leest. Eiser raakte hiervan dus pas op de hoogte bij zijn aanhouding op 30 januari 2024, en heeft vervolgens direct op 4 februari 2024 beroep ingesteld. Ook gelet op de gevolgen van het terugkeerbesluit en inreisverbod, en omdat eiser geen strafrechtelijke antecedenten heeft, moet de rechtbank zijn beroep inhoudelijk beoordelen. Eiser wijst op een uitspraak van de zogenoemde grote kamer van 30 januari 20241, waarin bepaald is dat er voor wat betreft de beoordeling van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding rekening moet worden gehouden met bijzondere omstandigheden.
4. De rechtbank is van oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Eiser wist dat er een asielprocedure liep en het was zijn verantwoordelijkheid om in de gaten te houden wanneer het besluit daarover zou worden genomen. Het komt dus voor eisers rekening en risico dat hij in het buitenland was en daardoor niet op de hoogte was van het terugkeerbesluit en inreisverbod. Dat eiser is het buitenland verbleef, dat het terugkeerbesluit en inreisverbod gevolgen voor hem hebben en/of dat hij geen strafrechtelijke antecedenten heeft, zijn geen bijzondere omstandigheden zoals wordt bedoeld in de hiervoor genoemde uitspraak. Nu de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, is het beroep niet-ontvankelijk.
5. Het voorgaande laat onverlet dat onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar, de noodzaak kan bestaan om een in het nationale recht neergelegde procedureregel niet tegen te werpen. Dit geldt ook voor een overschrijding van de beroepstermijn.2 Van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden als bedoeld in het arrest Bahaddar is de rechtbank echter niet gebleken. Wat eiser heeft aangevoerd over - onder meer - de gevolgen van het terugkeerbesluit en inreisverbod en dat hij geen strafrechtelijke antecedenten heeft, is (ook) in dit verband onvoldoende.
Over de maatregel van bewaring
De staandehouding
6. Eiser voert aan dat er sprake is van een gebrek in het (strafrechtelijke) voortraject. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt namelijk niet dat er een goede reden was om hem staande te houden en naar zijn identiteitsbewijs te vragen. Er moet daarom aangenomen worden dat er een andere reden was voor de staandehouding, bijvoorbeeld zijn Noord-
2 Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2154.
Afrikaanse uiterlijk. Volgens eiser betekent dit dat de daaropvolgende bewaring onrechtmatig is.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser op 30 januari 2024 is staandegehouden. In het proces-verbaal van bevindingen is daarover het volgende vermeld:

“Op dinsdag 30 januari 2024, omstreeks 08:10 uur waren wij, verbalisanten (…), wij waren gekleed in herkenbaar politie-uniform en rijdend in een herkenbaar politie dienstvoertuig, belast met de algehele surveillance in Utrecht. (…) Op voornoemde dag, datum en tijdstip, waren wij bezig met een surveillance ronde. Wij reden langs de Synagoge op de [adres] te [plaats] . Aldaar zagen wij een man opvallend heen en weer lopen in de [straat] . Ambtshalve is ons bekend dat er in de huidige situatie in de wereld hier een dreiging op kan staan.”

8. De rechtbank is van oordeel dat uit het proces-verbaal niet duidelijk blijkt of de staandehouding van eiser heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van de algemene politietaak of op basis van een andere (niet-vreemdelingenrechtelijke) bevoegdheid. Algehele surveillance is weliswaar een algemene politietaak, maar in het proces-verbaal is onvoldoende inzichtelijk gemaakt op basis van welke bevoegdheid eiser is gecontroleerd en wat daarvoor nu precies de aanleiding is geweest. In het proces-verbaal is namelijk niet toegelicht wat de verbalisanten exact hebben waargenomen of hoe lang zij dit hebben waargenomen, waarom het heen en weer lopen van eiser opvallend werd bevonden en hoe dit verband hield met de synagoge. De in het proces-verbaal gegeven context, te weten “de huidige situatie in de wereld”, is onvoldoende concreet.
9. De gemachtigde van de staatssecretaris heeft ter zitting aangevoerd dat zij contact heeft gehad met één van de verbalisanten en dat hij heeft toegelicht dat er extra werd gesurveilleerd in de omgeving van de synagoge en dat iedereen die daar opvallend heen en weer liep, zou zijn staande gehouden. Nog daargelaten dat deze nadere informatie niet is neergelegd in een aanvullend proces-verbaal, bestaat er ook uitgaande van deze context onvoldoende inzicht in de concrete omstandigheden die hebben geleid tot eisers staandehouding. Bij deze onduidelijkheid moet het ervoor worden gehouden dat de controle op eisers identiteit heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid neergelegd in artikel 50, eerste lid, van de Vw.3 Deze controle kan echter alleen plaatsvinden als sprake is van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Uit het proces- verbaal blijkt op geen enkele manier dat daarvan sprake is. De staandehouding van eiser was dus onrechtmatig.
10. De onrechtmatigheid van de staandehouding maakt de daaropvolgende bewaring pas onrechtmatig als de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.4
10. Gelet op de ernst van het gebrek is de rechtbank van oordeel dat de belangenafweging uitvalt in het nadeel van de staatssecretaris. De omstandigheden die de staatssecretaris heeft aangevoerd, die zien op het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, acht de rechtbank onvoldoende zwaarwegend. De beroepsgrond slaagt.
3 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3074.
4 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2171.
Conclusie
12. Het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod is niet-ontvankelijk.
13. Het beroep tegen de maatregel van bewaring is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 13 februari 2024.
14. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 15 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 1 x € 130,- (verblijf politiecel) en 14 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.530,-.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen de maatregel van bewaring gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 13 februari 2024;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.530,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
13 februari 2024

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak voor zover die over de maatregel van bewaring (NL24.3997) gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over het terugkeerbesluit en inreisverbod (NL24.4723) gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.