In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij een gezin, bestaande uit een eiser, een eiseres en hun twee minderjarige kinderen, betrokken was. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de asielaanvragen van het gezin niet in behandeling genomen, omdat zij eerder asiel hadden aangevraagd in Bulgarije. De rechtbank heeft de beroepen van het gezin behandeld op 1 februari 2024, waarbij de eisers, hun gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.
Eisers, die zich identificeren als Jezidi's met de Iraakse nationaliteit, hebben op 22 augustus 2023 asiel aangevraagd in Nederland. De staatssecretaris baseerde zijn beslissing om de aanvragen niet in behandeling te nemen op artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000 en de Dublinverordening, die stelt dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de beoordeling van hun asielaanvraag. Eisers voerden aan dat Nederland hun aanvragen moest behandelen vanwege hun kwetsbaarheid als gezin met jonge kinderen en de slechte opvangomstandigheden in Bulgarije.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om individuele garanties van Bulgarije te vragen, omdat eisers niet hadden aangetoond dat zij bijzonder kwetsbaar waren. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat eisers konden worden overgedragen aan Bulgarije. De uitspraak benadrukt het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de voorwaarden waaronder bijzondere kwetsbaarheid kan worden aangenomen.
De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees de eisers de proceskosten toe. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is informatie gegeven over de mogelijkheid van hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.