ECLI:NL:RBDHA:2024:2534

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
NL24.3588
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het vreemdelingenrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 19 februari 2024, wordt het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, heeft beroep aangetekend tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. J. Kaikai, waarin aan eiser op 31 januari 2024 de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak op 13 februari 2024 behandeld, maar het onderzoek werd geschorst vanwege het ontbreken van een tolk en werd voortgezet op 15 februari 2024.

De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is, ondanks een schending van de informatieplicht uit artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Eiser heeft niet voldoende aangetoond dat hij door het ontbreken van een vertaling in zijn belangen is geschaad. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft om de maatregel van bewaring op te leggen, waaronder het feit dat eiser zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken en illegaal Nederland is binnengekomen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om vreemdelingen adequaat te informeren over hun rechten, maar stelt ook dat de belangenafweging in dit geval in het voordeel van de staatssecretaris uitvalt. De rechtbank concludeert dat de inbewaringstelling rechtmatig is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.3588

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 31 januari 2024 waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.
1.2.
Het onderzoek is geschorst op 13 februari 2024, omdat er geen tolk aanwezig was, en voortgezet op 15 februari 2024.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Het opleggen van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is voldaan aan de eisen van artikel 5.3 van het Vb 2000?
4. Eiser voert aan dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn verplichting om eiser schriftelijk, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze verstaat, op de hoogte te brengen van de redenen van bewaring en van de in het nationale recht vastgestelde procedures om het bevel tot bewaring aan te vechten, alsook van de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te vragen. Dit blijkt immers niet uit het dossier. Eiser stelt daarom dat er sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
4.1.
Het betoog van eiser slaagt. Eiser wijst er terecht op dat in deze zaak sprake is van een schending van de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000. [1] Een schriftelijk stuk waarin de rechtsmiddelen en de mogelijkheid van gratis rechtsbijstand staan vermeld en waarin een overzicht is opgenomen van de van toepassing zijnde juridische en feitelijke gronden van de bewaring is voldoende. Zelfs als al moet worden aangenomen dat de door de staatssecretaris genoemde folder aan eiser is uitgereikt, dan voldoet die folder niet aan het vereiste dat een overzicht moet worden opgenomen van de van toepassing zijnde juridische en feitelijke gronden van bewaring. Uit de mededeling in de maatregel blijkt namelijk niet dat de gronden ook zijn vertaald, alleen dat de informatiebrief ‘Waarom u in bewaring bent gesteld’ in de Arabische taal aan eiser is uitgereikt. Dat is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende, zodat niet voldaan is aan het bepaalde in artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000. Daarom kleeft er aan de maatregel van bewaring een gebrek.
4.2.
Dat betekent echter niet dat de inbewaringstelling daarmee onrechtmatig is. Dit is pas het geval als de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Die belangenafweging valt in het voordeel van de staatssecretaris uit. Daarvoor is van belang dat tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling met behulp van een tolk met de vreemdeling is gesproken over de redenen waarom hij mogelijk in bewaring zal worden gesteld. Verder heeft de staatssecretaris eiser al voordat het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling was begonnen in kennis gesteld van het recht op rechtsbijstand, eiser heeft voorafgaand aan het gehoor ook met zijn gemachtigde gesproken en heeft de staatssecretaris voor de inbewaringstelling contact opgenomen met de gemachtigde. Niet in geschil is dat zijn advocaat ook een afschrift van de maatregel van bewaring heeft ontvangen. Eiser heeft dit dus met zijn advocaat kunnen bespreken en de advocaat heeft ook namens eiser beroep ingesteld tegen de maatregel. Ondanks de schending van de informatieplicht is eiser dus wel in staat gesteld tegen de vrijheidsontneming rechtsmiddelen effectief uit te oefenen en is niet gebleken dat hij door het ontbreken van de vertaling in zijn belangen is geschaad.
Mocht de maatregel van bewaring aan eiser opgelegd worden?
5. Eiser voert aan dat hij ten onrechte als zogeheten Dublinclaimant in bewaring is gesteld. Omdat er op het moment van oplegging van de maatregel nog geen claimakkoord was.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat er een concreet aanknopingspunt moet bestaan dat een vreemdeling op grond van de Dublinverordening kan worden overgedragen. Zoals de staatssecretaris op de zitting naar voren heeft gebracht blijkt uit de resultaten van de bevraging van Eurodac op 31 januari en 1 februari 2024 dat er een treffer is met Duitsland. Dat is voldoende als concreet aanknopingspunt dat eiser aan Duitsland moet worden overgedragen.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
6. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vb 2000, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6.1.
De staatssecretaris heeft op zitting de gronden 3c en 4b laten vallen. Deze gronden liggen dus niet langer aan de maatregel van bewaring ten grondslag.
6.2.
Eiser heeft de gronden 3b, 3d, 4a, 4c en 4d betwist. De zware grond 3a. heeft eiser niet bestreden.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn. Deze twee zware gronden zijn voldoende om de maatregel te kunnen dragen, zodat de rechtbank aan de bespreking van de andere gronden niet toekomt.
Grond 3a is feitelijk juist omdat eiser Europa op illegale wijze is ingereisd en nooit een paspoort geeft gehad.
Grond 3b is feitelijk juist omdat uit Eurodac blijkt dat eiser tijdens eerdere asielprocedures meerdere keren met onbekende bestemming is vertrokken. Daaruit blijkt dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken. Aan de maatregel is ook ten grondslag gelegd dat eiser zich niet onmiddellijk bij de korpschef heeft gemeld op grond van artikel 4.39 van het Vb 2000. Dit is door eiser niet bestreden.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?7. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [2]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. van Gerwen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk ABRvS 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180, onder 7.1.
2.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.