ECLI:NL:RBDHA:2024:2419

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
SGR 22/7550
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening en kwijtschelding van AIO-aanvulling wegens gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2024 uitspraak gedaan in het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar verzoek om herziening en kwijtschelding van de AIO-aanvulling. Eiseres ontving van 1 april 2008 tot juni 2016 een AIO-aanvulling, maar deze werd ingetrokken omdat haar vermogen boven de grens van € 5920 uitkwam. Eiseres heeft in 2021 een verzoek ingediend om herziening van het intrekkingsbesluit en om kwijtschelding van de terugvordering van het teveel ontvangen bedrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die tot herziening van het besluit zouden kunnen leiden. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten zijn die de afwijzing van het herzieningsverzoek kunnen rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de beleidsregels van verweerder met betrekking tot kwijtschelding niet onredelijk zijn en dat de termijn van 25 jaar voor kwijtschelding in dit geval van toepassing is. Eiseres heeft geen recht op kwijtschelding, omdat de wettelijke termijn nog niet is verstreken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de verzoeken van eiseres af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/7550

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. F.A. Broersma),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Verbeek).

Inleiding

Met de besluiten van 3 februari 2022 (de primaire besluiten) heeft verweerder het verzoek van eiseres om herziening en kwijtschelding afgewezen.
Met de bestreden besluiten van 5 oktober 2022 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij die besluiten gebleven.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 3 november 2023 op zitting behandeld. Ter zitting zijn verschenen eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde, en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

1.1.
Eiseres, geboren op [geboortedag] 1943, ontving vanaf 1 april 2008 tot en met juni 2016 een Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO-aanvulling). Deze AIO-aanvulling is met het besluit van 20 juli 2016 ingetrokken; omdat het vermogen van eiseres vanaf de toekenning hoger is dan het grensbedrag van € 5920 heeft zij deze aanvulling onterecht gekregen. Eiseres zou namelijk over een woning beschikken in Suriname. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 30 juni 2017 ongegrond verklaard. Het beroep tegen het laatste besluit is in de uitspraak van deze rechtbank van 27 februari 2018 ongegrond verklaard, zodat dat besluit rechtens vaststaat. Door de aanwezigheid van dit vermogen heeft eiseres € 28872,54 teveel aan AIO-aanvulling ontvangen. Met het besluit van 4 juli 2017 wordt het teveel ontvangen bedrag aan AIO-aanvulling teruggevorderd en krijgt eiseres een boete van € 5686,03. In totaal dient eiseres een bedrag van € 34558,57 te betalen. Tegen dit besluit is geen bezwaar of beroep ingesteld, zodat ook dit besluit rechtens vaststaat.
1.2.
Op 7 juni 2021 heeft eiseres een verzoek ingediend om herziening het intrekkingsbesluit van 20 juli 2016 en verzoekt om kwijtschelding van de gestelde schuld.
2. Met de primaire besluiten van 3 februari 2022 heeft verweerder het verzoek om herziening en kwijtschelding afgewezen. Eiseres heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot de herziening van het besluit. Het besluit is ook niet onmiskenbaar juist zodat het niet kan leiden tot een herziening. Verweerder kan op grond van de geldende beleidsregel SB 1119 pas overgaan tot kwijtschelding van een vordering bij een bedrag hoger dan € 20.000, zoals in het geval van eiseres, na een periode van 25 jaar. Deze periode is op het moment van de aanvraag nog niet verstreken, zodoende kan er niet worden overgegaan tot kwijtschelding.
3. In haar bezwaar tegen de afwijzing van de herziening voert eiseres aan dat er geen rekening is gehouden met de aangeleverde, nieuwe stukken van de binnenlandse aanslagen belastingen en de Surinaamse overheid. Verweerder blijft zich volgens eiseres beroepen op een onjuiste uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2018 waarin zonder enige motivatie wordt aangenomen dat eiseres over erfenis beschikt terwijl zij geen eigenaar van grond is of was en geen bestuurder van de beherende stichting meer was. Als zij bestuurder was geweest had ze ook geen recht gehad op een uitkering volgens het Surinaamse recht. Bovendien ligt de bewijslast van het hebben van vermogen niet op eiseres maar op verweerder. Het is voor haar haast onmogelijk om aan te tonen dat ze geen vermogen heeft. Er is ook nooit gesteld door verweerder hoe groot dit vermogen dan zou zijn geweest en hoe eiseres dit had moeten verminderen. Tegen de weigering van de kwijtschelding voert zij aan dat de genoemde termijn van 20 jaar niet uit de wet blijkt en er geen rekening is gehouden met de discretionaire bevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, nu het volgen van de beleidslijn onevenredige gevolgen heeft.
4. In de bestreden besluiten op het bezwaar is verweerder bij de primaire besluiten gebleven. Ten aanzien van de weigering om het intrekkingsbesluit te herzien stelt verweerder dat uit de beschikbare en aangevoerde stukken niet is gebleken dat het besluit van 20 juli 2016 als onmiskenbaar onjuist moet worden gezien. De stellingen dat eiseres niet beschikte over grond en dat zij geen bestuurder van een stichting meer was zijn hiervoor niet voldoende. Het besluit is genomen na een uitgebreid onderzoek naar het vermogen van eiseres in onroerend goed in Suriname. De stukken die zijn ingediend kunnen niet als nieuwe feiten worden aangemerkt, gezien de data hadden deze stukken ook eerder ingediend kunnen worden. In de beschikking van de Surinaamse Belastingdienst is uitsluitend vermeld dat eiseres in 2020 geen zuiver inkomen heeft genoten.
Verweerder ziet verder geen reden om in afwijking van de beleidsregel SB1119 wel tot kwijtschelding over te gaan.

De standpunten van partijen

5. Eiseres stelt dat verweerder de bestreden beschikking moet herzien en de invordering moet kwijtschelden. Mede in het licht van de toeslagenaffaire en de jurisprudentie van de Raad van State met betrekking tot het toepassen van artikel 4:84 van de Awb had verweerder kunnen inzien dat de toepassing van haar beleidsregels onevenredig is ten opzichte van de door deze beleidsregels te handhaven belangen. Eiseres heeft nimmer over enig vermogen kunnen beschikken, dit heeft zij aangetoond, met het bestreden besluit worden de belangen van eiseres ernstig geschonden.
6. Verweerder stelt dat er sprake is van een gemotiveerde afwijzing van het verzoek tot herziening en het verzoek tot kwijtschelding. Verweerder heeft voor de afwijzing van het herzieningsverzoek niet alleen gekeken naar of er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Er is gekeken naar de aangedragen argumenten, zodoende kan er niet gezegd worden dat er strijd is met het evenredigheidbeginsel. Het beleid is volgens vaste rechtspraak niet onredelijk. Voor kwijtschelding merkt verweerder op dat in artikel 58, zevende lid, van de Participatiewet (PW) is bepaald dat er kan worden afgezien van verdere terugvordering na in ieder geval, samengevat, verloop van tien jaren. De aangehaalde argumenten van eiseres kunnen er niet toe leiden dat tegen deze wettelijke bepaling kan worden ingegaan.

Het oordeel van de rechtbank

Het herzieningsverzoek
8.1.
Het verzoek van eisers is erop gericht dat verweerder terugkomt van het vaststaande besluit van 20 juli 2016. Niet in geschil is dat verweerder naar aanleiding van het verzoek van eisers een beoordeling op grond van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft gedaan. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of verweerder zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van het verzoek om herziening van het eerdere besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Als verweerder op dit punt beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan haar beleid. Dit is vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter. [1]
8.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Eerst als sprake is van relevante nieuwe feiten of omstandigheden kan de vraag aan de orde komen of het besluit waarvan wordt gevraagd terug te komen, onjuist is en of van dit besluit zou moeten worden teruggekomen. Nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten uiterlijk in de bezwaarfase naar voren zijn gebracht. Het bestuursorgaan heeft zijn besluit immers uitsluitend op die feiten en omstandigheden kunnen baseren. De bewijslast om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als hier bedoeld aan te dragen, ligt bij eisers.
9. Op grond van het hierboven overwogen treedt de rechtbank in de beoordeling van of er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en of het besluit onmiskenbaar onjuist is.
10. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat er geen sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De door eiseres ter onderbouwing van het verzoek ingediende stukken dateren van voor het intrekkingsbesluit van 20 juli 2016 en het daarop genomen besluit op bezwaar van 30 juni 2017. Gesteld nog gebleken is dat eiseres deze stukken ten tijde van die besluitvorming niet al had kunnen aanleveren. De rechtbank merkt daarbij op dat het taxatierapport, gedateerd 2 juni 2016, ook meegenomen is in het oordeel van de rechtbank in de uitspraak van 28 februari 2018. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden die niet bekend hadden kunnen zijn toen de intrekkingsbeslissing is genomen. Voor zover de door eiseres aangedragen beschikkingen van de Surinaamse Belastingdienst wel kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden en leesbaar zijn, volgt de rechtbank verweerder in het standpunt dat uit de beschikking over 2020 alleen blijkt dat eiseres geen zuiver inkomen genoot. Daaruit blijkt niet dat eiseres niet over vermogen beschikte of kon beschikken.
11. Eiseres heeft verder niets aangevoerd waaruit blijkt dat het indertijd genomen intrekkingsbesluit onmiskenbaar onjuist was. De herhaalde stelling dat zij niet over het vermogen uit de erfenis beschikt(e) of kon beschikken, heeft zij verder ook niet met nieuwe feiten onderbouwd. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het besluit niet onmiskenbaar onjuist is.
12. Verweerder heeft derhalve terecht het herzieningsverzoek van eiseres afgewezen.
De weigering kwijtschelding
13. Op grond van arikel 58, zevende lid, aanhef en onder c, van de Participatiewet is verweerder in geval van vorderingen die het gevolg zijn van het niet nakomen van de inlichtingenplicht bevoegd om van verdere terugvordering af te zien, indien betrokkene gedurende 10 jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten. Volgens de beleidsregel SB 1119 maakt verweerder van deze bevoegdheid gebruik, indien de vordering niet hoger is dan € 10.000,-. De termijn is in deze gevallen vijftien jaar bij vorderingen tot € 15.000,- twintig jaar bij vorderingen tot € 20.000,- en vijfentwintig jaar bij vorderingen vanaf € 20.000,-. Omdat de vordering op eiseres ruim meer dan € 20.000,- bedraagt hanteert verweerder in het geval van eisers een termijn van 25 jaar. Voor zover eiseres stelt dat verweerder niet bevoegd is deze termijn beleidsmatig langer te stellen dan 10 jaar volgt de rechtbank eisers daarin niet. De regeling van artikel 58, zevende lid, aanhef en sub c, laat ruimte om een langere termijn te hanteren afhankelijk van de hoogte van het terugvorderingsbedrag. De rechtbank kan zich verder vinden in het standpunt van verweerder dat er in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden dan wel zodanige onevenredigheid dat verweerder in redelijkheid niet zou mogen weigeren om in afwijking van die beleidsregel reeds thans over te gaan tot kwijtschelding. De rechtbank merkt daarbij op dat er ten tijde van het bestreden besluit van 5 oktober 2022 ook nog niet was voldaan aan de eis van een periode van 10 jaar, als bedoeld in artikel 58, zevende lid, onder c, welke periode als een wettelijke ondergrens moet worden beschouwd voordat gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid om van verdere terugvordering af te zien. De stelling dat eiseres op leeftijd is en de niet onderbouwde stelling dat zij schulden heeft gemaakt en maanden geen inkomen genoot zijn onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. S.R. Veili, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:585.