8.2.Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Eerst als sprake is van relevante nieuwe feiten of omstandigheden kan de vraag aan de orde komen of het besluit waarvan wordt gevraagd terug te komen, onjuist is en of van dit besluit zou moeten worden teruggekomen. Nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten uiterlijk in de bezwaarfase naar voren zijn gebracht. Het bestuursorgaan heeft zijn besluit immers uitsluitend op die feiten en omstandigheden kunnen baseren. De bewijslast om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als hier bedoeld aan te dragen, ligt bij eisers.
9. Op grond van het hierboven overwogen treedt de rechtbank in de beoordeling van of er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en of het besluit onmiskenbaar onjuist is.
10. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat er geen sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De door eiseres ter onderbouwing van het verzoek ingediende stukken dateren van voor het intrekkingsbesluit van 20 juli 2016 en het daarop genomen besluit op bezwaar van 30 juni 2017. Gesteld nog gebleken is dat eiseres deze stukken ten tijde van die besluitvorming niet al had kunnen aanleveren. De rechtbank merkt daarbij op dat het taxatierapport, gedateerd 2 juni 2016, ook meegenomen is in het oordeel van de rechtbank in de uitspraak van 28 februari 2018. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden die niet bekend hadden kunnen zijn toen de intrekkingsbeslissing is genomen. Voor zover de door eiseres aangedragen beschikkingen van de Surinaamse Belastingdienst wel kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden en leesbaar zijn, volgt de rechtbank verweerder in het standpunt dat uit de beschikking over 2020 alleen blijkt dat eiseres geen zuiver inkomen genoot. Daaruit blijkt niet dat eiseres niet over vermogen beschikte of kon beschikken.
11. Eiseres heeft verder niets aangevoerd waaruit blijkt dat het indertijd genomen intrekkingsbesluit onmiskenbaar onjuist was. De herhaalde stelling dat zij niet over het vermogen uit de erfenis beschikt(e) of kon beschikken, heeft zij verder ook niet met nieuwe feiten onderbouwd. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het besluit niet onmiskenbaar onjuist is.
12. Verweerder heeft derhalve terecht het herzieningsverzoek van eiseres afgewezen.
De weigering kwijtschelding
13. Op grond van arikel 58, zevende lid, aanhef en onder c, van de Participatiewet is verweerder in geval van vorderingen die het gevolg zijn van het niet nakomen van de inlichtingenplicht bevoegd om van verdere terugvordering af te zien, indien betrokkene gedurende 10 jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten. Volgens de beleidsregel SB 1119 maakt verweerder van deze bevoegdheid gebruik, indien de vordering niet hoger is dan € 10.000,-. De termijn is in deze gevallen vijftien jaar bij vorderingen tot € 15.000,- twintig jaar bij vorderingen tot € 20.000,- en vijfentwintig jaar bij vorderingen vanaf € 20.000,-. Omdat de vordering op eiseres ruim meer dan € 20.000,- bedraagt hanteert verweerder in het geval van eisers een termijn van 25 jaar. Voor zover eiseres stelt dat verweerder niet bevoegd is deze termijn beleidsmatig langer te stellen dan 10 jaar volgt de rechtbank eisers daarin niet. De regeling van artikel 58, zevende lid, aanhef en sub c, laat ruimte om een langere termijn te hanteren afhankelijk van de hoogte van het terugvorderingsbedrag. De rechtbank kan zich verder vinden in het standpunt van verweerder dat er in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden dan wel zodanige onevenredigheid dat verweerder in redelijkheid niet zou mogen weigeren om in afwijking van die beleidsregel reeds thans over te gaan tot kwijtschelding. De rechtbank merkt daarbij op dat er ten tijde van het bestreden besluit van 5 oktober 2022 ook nog niet was voldaan aan de eis van een periode van 10 jaar, als bedoeld in artikel 58, zevende lid, onder c, welke periode als een wettelijke ondergrens moet worden beschouwd voordat gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid om van verdere terugvordering af te zien. De stelling dat eiseres op leeftijd is en de niet onderbouwde stelling dat zij schulden heeft gemaakt en maanden geen inkomen genoot zijn onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.