ECLI:NL:RBDHA:2024:2379

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
27 februari 2024
Zaaknummer
NL24.4646
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 februari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Georgische nationaliteit hebbende man, had eerder een asielaanvraag ingediend die op 13 december 2023 als kennelijk ongegrond was afgewezen. Dit besluit werd tevens beschouwd als een terugkeerbesluit. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, maar zijn verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 14 februari 2024 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris bevoegd was om de maatregel van bewaring op te leggen op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had eerder verklaard niet terug te willen keren naar Georgië, wat de staatssecretaris als een zware grond voor de maatregel aanvoerde. Eiser betwistte de zware gronden en stelde dat er geen lichter middel was opgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat een lichter middel niet doeltreffend zou zijn.

De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd en dat het beroep ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangekondigd, waarbij hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.4646

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. D. Schaap),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.T. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 14 februari 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen K. Panasjan. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag] 1978 en de Georgische nationaliteit te hebben.
2. Eisers asielaanvraag van 1 december 2023 is bij besluit van 13 december 2023 afgewezen als kennelijk ongegrond. Dit besluit geldt tevens als een terugkeerbesluit. Eiser heeft tegen het besluit van 13 december 2023 beroep ingesteld bij de rechtbank (NL23.39647). Hij heeft ook de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (NL23.29648). Eisers beroep is bij uitspraak van 24 januari 2024 ongegrond verklaard. Op dezelfde datum is zijn verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen. Eiser heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak op zijn beroep. Uit het voorgaande volgt dat op eiser onverkort een terugkeerverplichting rust en dat hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Verweerder is dan ook op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw bevoegd tot het opleggen van de maatregel van bewaring.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
4. Als zware gronden [1] staat in de maatregel vermeld dat eiser:
 3 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
 3 3e. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland verlaten blijkt hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
 3 3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
 3 3i. heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden [2] vermeld dat eiser:
 4 4a. zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
 4 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
 4 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Verweerder heeft de zware grond 3f ter zitting laten vallen. De overige zware en lichte gronden konden ten grondslag aan de maatregel worden gelegd en kunnen de maatregel ook dragen. Zware grond 3e wordt door eiser bestreden, maar is feitelijk juist. Eiser heeft immers op 14 december 2023 een besluit ontvangen waaruit volgt dat hij een vertrekplicht heeft. Het is verder feitelijk juist dat hij aan deze verplichting geen gevolg heeft gegeven. Dat verweerder tijdens het vertrekgesprek van 1 februari 2024 eiser niet nogmaals nadrukkelijk heeft gewezen op zijn vertrekplicht, doet daaraan niet af. Dat geldt ook voor eisers stelling dat hij niet kon vertrekken omdat aan hem een maatregel in de zin van artikel 56 van de Vw was opgelegd, hij om die reden de gemeente Westerwolde niet kon verlaten en hij niet op de hoogte is gebracht van het einde van deze maatregel. Eiser had namelijk de mogelijkheid om kenbaar te maken dat hij Nederland wilde verlaten en terug wilde keren naar Georgië. Eiser is echter niet teruggekomen op zijn eerdere verklaring tijdens het vertrekgesprek van 14 december 2023 dat hij niet naar Georgië terug wil keren.
Voor zover eiser zware grond 3i bestrijdt en daarbij stelt dat hij destijds bij het doen van zijn uitlatingen over zijn vertrek veronderstelde dat hij rechtmatig verblijf in Nederland had, overweegt de rechtbank dat uit de verklaringen van eiser tijdens het vertrekgesprek van 14 december 2023 niet valt af te leiden dat eiser daarmee (uitsluitend) bedoelde om zijn beroepsprocedure in Nederland af te wachten. Bovendien heeft hij tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling en op de zitting wederom verklaard dat hij niet terug wil keren naar Georgië. De zware grond 3i is daarom eveneens feitelijk juist.
Verweerder heeft voldoende toegelicht dat ook de lichte gronden juist zijn en bijdragen aan een risico op onttrekking aan het toezicht.
6. Eiser stelt dat ten onrechte geen lichter middel is opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend is toe te passen om het risico op onttrekking aan het toezicht te ondervangen. Daarbij is van belang dat eiser in zijn vertrekgesprek van 14 december 2023, in het gehoor voorafgaand de inbewaringstelling en op de zitting heeft verklaard dat hij niet wil terugkeren naar Georgië. Een eerder toegepast lichter middel heeft niet tot zijn vertrek geleid. Niet is gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
7. Eiser stelt tot slot dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld in het kader van eisers uitzetting naar Georgië. Verweerder heeft op 9 februari 2024 een vlucht naar Georgië aangevraagd, terwijl eisers asielaanvraag is afgewezen op 24 januari 2024. Daarnaast zal eiser pas op 26 februari 2024 worden uitgezet. Eiser stelt dat verweerder niet heeft toegelicht waarom niet eerder de vlucht is aangevraagd en waarom er meer dan twee weken tussen de datum van de aanvraag en die van de daadwerkelijke vlucht zijn gelegen.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld. Bij de beoordeling van de voortvarendheid tijdens de vreemdelingenrechtelijke bewaring wordt geen zelfstandige betekenis gehecht aan het niet of niet snel genoeg handelen voorafgaand aan de inbewaringstelling. Verweerder is pas vanaf het moment van inbewaringstelling verplicht om voldoende voortvarend te handelen. [3] In dit geval heeft verweerder twee dagen na de inbewaringstelling een vlucht aangevraagd. De enkele omstandigheid dat het meer dan twee weken duurt voordat eiser wordt uitgezet, vormt geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Verweerder heeft in dat kader ter zitting voldoende toegelicht dat hij voor de vlucht afhankelijk is van derden. Eiser heeft daarentegen geen concrete aanknopingspunten aangeleverd dat een vlucht naar Georgië ook eerder kan plaatsvinden.
9. Ook verder is er geen reden om de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig te achten.
10. De maatregel van bewaring is terecht aan eiser opgelegd. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. R. de Mul, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3751 en 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1157.