In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 februari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Georgische nationaliteit hebbende man, had eerder een asielaanvraag ingediend die op 13 december 2023 als kennelijk ongegrond was afgewezen. Dit besluit werd tevens beschouwd als een terugkeerbesluit. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, maar zijn verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 14 februari 2024 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.
De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris bevoegd was om de maatregel van bewaring op te leggen op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had eerder verklaard niet terug te willen keren naar Georgië, wat de staatssecretaris als een zware grond voor de maatregel aanvoerde. Eiser betwistte de zware gronden en stelde dat er geen lichter middel was opgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat een lichter middel niet doeltreffend zou zijn.
De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd en dat het beroep ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangekondigd, waarbij hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.