ECLI:NL:RVS:2013:BZ3751

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201212000/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onredelijke duur van vrijheidsontneming van vreemdeling in verband met mensenhandel

In deze zaak heeft de Raad van State op 5 maart 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring was gesteld. De vreemdeling had eerder een asielaanvraag ingediend en was in detentie genomen op basis van een valse identiteitskaart. Tijdens haar detentie heeft zij verklaard dat zij gedwongen in de prostitutie heeft gewerkt. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had voorafgaand aan de inbewaringstelling enkele handelingen verricht ter voorbereiding van haar uitzetting, maar na de inbewaringstelling was er onvoldoende voortvarendheid in de behandeling van haar zaak. De vreemdeling was pas op 18 december 2012 gewezen op de mogelijkheid om aangifte te doen van mensenhandel, terwijl er al eerder aanwijzingen waren dat zij mogelijk slachtoffer was van mensenhandel. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet de vereiste voortvarendheid had getoond om te voorkomen dat de vrijheidsontneming onredelijk lang voortduurde. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende had gehandeld. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd gegrond verklaard. De vreemdeling kreeg een schadevergoeding toegekend voor de periode van haar onrechtmatige detentie.

Uitspraak

201212000/1/V3.
Datum uitspraak: 5 maart 2013
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 december 2012 in zaak nr. 12/38347 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 19 december 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij daarbij de Afdeling verzocht haar schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat het Sluisteam van de Koninklijke Marechaussee (hierna: de KMar) haar tijdens de bewaring verscheidene keren heeft bezocht.
Daartoe betoogt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het Sluisteam haar na haar inbewaringstelling slechts één keer heeft bezocht, namelijk op 18 december 2012. Dat een poging van het Sluisteam om haar aangifte van mensenhandel te laten doen op 5 december 2012 is mislukt, omdat zij met het oog op haar aanstaande inbewaringstelling reeds was overgeplaatst naar een andere locatie, komt volgens de vreemdeling voor rekening en risico van de staatssecretaris. Het nog dertien dagen wachten met het opnemen van de aangifte kan niet als voldoende voortvarend handelen worden aangemerkt, te minder nu in de Aanwijzing mensenhandel (Stcrt. 2008, nr. 253) staat dat de bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers met prioriteit dienen te worden aangepakt, aldus de vreemdeling.
1.1. De vreemdeling heeft vanaf 10 oktober 2012 in strafrechtelijke detentie verbleven, nadat zij op Schiphol was aangehouden wegens het bezit van een valse Italiaanse identiteitskaart. Bij haar aanhouding heeft zij te kennen gegeven dat zij in Nederland gedwongen in de prostitutie heeft gewerkt. Tijdens een door de KMar op 22 oktober 2012 afgenomen gehoor heeft zij opnieuw verklaard in Nederland in de prostitutie te hebben gewerkt en daarvoor een klein beetje zakgeld te hebben gekregen van de organisatie die haar daartoe dwong. Op 26 oktober 2012 heeft zij hierover gedetailleerdere verklaringen afgelegd en te kennen gegeven asiel te willen aanvragen, omdat zij bang was voor de vrouw voor wie zij werkte.
Op 9 november 2012 is de vreemdeling in de gelegenheid gesteld een asielaanvraag in te dienen. Op 15 november 2012 heeft de Dienst Terugkeer en Vertrek een vertrekgesprek met haar gevoerd, waarbij zij heeft herhaald dat zij zowel in Italië als in Nederland gedwongen in de prostitutie heeft gewerkt.
Op 7 december 2012 is de vreemdeling na afloop van de strafrechtelijke detentie in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Op 18 december 2012 is zij in de gelegenheid gesteld aangifte van mensenhandel te doen, is de bewaring opgeheven en is de vreemdeling overgebracht naar een opvangadres.
1.2. In paragraaf B9/1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) is onder meer het volgende vermeld. De in hoofdstuk B9 van de Vc 2000 beschreven procedure maakt deel uit van een integrale aanpak om mensenhandel te bestrijden, een uitdrukkelijke prioriteit van politie en justitie in Nederland. Mensenhandel is een grove schending van de rechten van de mens en een ernstig misdrijf. Bij de strafbaarstelling van mensenhandel staat het belang van het individu steeds voorop. Dat belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid. Het behandelen met respect van het slachtoffer maakt daarvan deel uit. Evenals het garanderen van de veiligheid van slachtoffers en het beschermen van hun rechten.
Volgens paragraaf B9/3.1 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, dient de politie de desbetreffende vreemdeling reeds bij de geringste aanwijzing dat sprake is van mensenhandel te wijzen op de mogelijkheid van het doen van aangifte of het op andere wijze verlenen van medewerking aan een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek ter zake van mensenhandel. De vreemdeling kan onverwijld aangifte doen.
1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 november 2010 in zaak nr. 201007878/1/V3; www.raadvanstate.nl) is eerst met het opleggen van een maatregel krachtens artikel 59 van de Vw 2000 sprake van een detentie in verband waarmee de minister (thans: de staatssecretaris), gelet op artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gehouden is voldoende voortvarendheid te betrachten met handelingen ter voorbereiding van de uitzetting, om te voorkomen dat deze vrijheidsontneming onredelijk lang voortduurt. Bij de beoordeling van de voortvarendheid tijdens de vreemdelingenrechtelijke bewaring wordt geen zelfstandige betekenis gehecht aan het niet of niet snel genoeg handelen voorafgaand aan de inbewaringstelling.
1.4. Tijdens haar strafrechtelijke detentie is de vreemdeling tweemaal gehoord door de KMar, is zij in de gelegenheid gesteld een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te dienen en is een vertrekgesprek met haar gevoerd. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt niet dat zij bij een van deze gelegenheden op de in hoofdstuk B9 van de Vc 2000 omschreven regeling is gewezen.
Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van de vreemdeling verklaard dat de KMar hem telefonisch heeft medegedeeld dat in het kader van het B9-traject gesprekken met de vreemdeling hebben plaatsgevonden, waarbij als datum 22 oktober 2012 is genoemd. Deze datum komt overeen met de datum van het eerste gehoor, waarvan zich een proces-verbaal in het dossier bevindt. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt echter niet dat de KMar tijdens de strafrechtelijke detentie nog andere gesprekken met de vreemdeling heeft gevoerd. In de '(Voortgangs)Gegevens met betrekking tot uitzetting' is vermeld dat de KMar na afloop van de strafrechtelijke detentie een intakegesprek met de vreemdeling zou voeren om te bezien of zij op een geheime locatie diende te worden ondergebracht en of zij bereid was aangifte te doen van mensenhandel.
Voorts heeft de vreemdeling ter zitting van de rechtbank verklaard dat de KMar van plan was tegen het einde van de strafrechtelijke detentie met haar te spreken over een mogelijke medewerking aan een opsporingsonderzoek naar mensenhandel, maar dat dit niet doorging, omdat zij reeds met het oog op haar aanstaande inbewaringstelling was overgeplaatst naar een andere locatie. De staatssecretaris heeft deze informatie niet betwist.
1.5. Dat de staatssecretaris voorafgaand aan de inbewaringstelling van de vreemdeling reeds enkele handelingen ter voorbereiding van haar uitzetting had verricht en haar asielaanvraag in behandeling had genomen, laat onverlet dat hij na haar inbewaringstelling de plicht had om te voorkomen dat deze vrijheidsontneming onredelijk lang voortduurde. Dit geldt te meer, nu er al sinds oktober 2012 aanwijzingen waren dat de vreemdeling mogelijk slachtoffer was van mensenhandel en de staatssecretaris blijkens het in hoofdstuk B9 van de Vc 2000 omschreven beleid een groot gewicht toekent aan de bescherming van deze categorie vreemdelingen.
Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt niet dat de vreemdeling tijdens de bewaring eerder dan op 18 december 2012 is gewezen op de mogelijkheid van het doen van aangifte dan wel het op andere wijze medewerken aan een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek naar mensenhandel. Aangezien de staatssecretaris niet heeft betwist dat de KMar reeds op 5 december 2012 de bedoeling had de vreemdeling te horen en in de gelegenheid te stellen aangifte van mensenhandel te doen, valt zonder nadere toelichting niet in te zien waarom dit eerst op 18 december 2012 kon plaatsvinden. Uit vorenbedoelde stukken blijkt voorts evenmin dat tijdens de bewaring, in aanvulling op de enkele reeds voordien in dat opzicht verrichte handelingen, nog nadere handelingen zijn verricht ter verwezenlijking van de met die maatregel beoogde uitzetting van de vreemdeling.
Onder de hiervoor weergegeven omstandigheden heeft de staatssecretaris niet de ter voorkoming van een onevenredig lange voortduring van de bewaring vereiste mate van voortvarendheid aan de dag gelegd. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geen aanleiding gezien een voortvarendheidsgebrek aan te nemen. De bewaring is van meet af aan onrechtmatig.
De grief slaagt reeds hierom.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdeling overigens in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 6 december 2012 van de staatssecretaris, gelet op overweging 1.5., alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 7 december 2012 tot 18 december 2012, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 december 2012 in zaak nr. 12/38347;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 880,00 (zegge: achthonderdtachtig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Laar
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2013
551.
Verzonden: 5 maart 2013
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser