ECLI:NL:RBDHA:2024:23253

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2024
Publicatiedatum
24 februari 2025
Zaaknummer
AWB - 21 _ 7444, 21_7446 en 21_7445
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake rechtmatig verblijf van een gemeenschapsonderdaan en de beoordeling van een schijnrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van het verblijf van eiser, een Ghanese gemeenschapsonderdaan, in Nederland. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van het terugtrekkingsakkoord, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De staatssecretaris concludeerde dat er sprake was van een schijnrelatie tussen eiser en zijn Britse partner, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft eerder in een uitspraak van 7 juli 2021 geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat er twijfels bestonden over de echtheid van de relatie. In de huidige procedure heeft de rechtbank opnieuw gekeken naar de besluiten van de staatssecretaris en geconcludeerd dat de indicatoren die gebruikt zijn om een schijnrelatie aan te tonen niet voldoende zijn. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris ten onrechte de bewijslast heeft omgedraaid door te eisen dat eiser moest aantonen dat hij vijf jaar met zijn partner heeft samengewoond. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken nieuwe besluiten te nemen, waarbij de eerdere uitspraak in acht moet worden genomen. Tevens is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is voor de gevraagde voorlopige voorziening, omdat de uitspraak op het beroep reeds is gedaan. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/7444 (beroep gemeenschapsonderdaan)
AWB 21/7446 (beroep terugtrekkingsakkoord)
AWB 21/7445 (voorlopige voorziening)
[V-Nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 29 september 2022 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1973, van Ghanese nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. J. Werner),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. I.M. Bijvank).

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2019 heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad. Bij besluit van diezelfde datum heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een document “duurzaam verblijf als burger van de Unie” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluiten van 1 oktober 2020 ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 7 juli 2021, gerectificeerd op 25 november 2021, gegrond verklaard en beide besluiten van 1 oktober 2020 zijn vernietigd [1] . Bij besluiten van 23 november 2021 heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar en de bezwaren wederom ongegrond verklaard. Op 21 december 2021 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Bij besluit van 26 oktober 2020 heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsdocument voor duurzaam verblijf op grond van artikel 18 en 19 van het terugtrekkingsakkoord afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van
5 februari 2021 niet-ontvankelijk verklaard. Ook dit beroep is bij de eerder genoemde uitspraak van 7 juli 2021 gegrond verklaard. Het besluit van 5 februari 2021 is daarbij vernietigd. Op 25 november 2021 heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar en het bezwaar ditmaal ongegrond verklaard. Op 21 december 2021 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig P. Cuijpers als tolk in de Engelse taal. De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

1.1
Verweerder heeft in de eerdere besluitvorming geconcludeerd dat sprake was van een schijnrelatie. Dat had verweerder grotendeels gebaseerd op de uitkomsten van een simultaangehoor dat was gehouden met eiser en zijn Britse partner. De rechtbank heeft in de genoemde uitspraak van 7 juli 2021 geconcludeerd dat verweerder eiser niet van tevoren duidelijk had gemaakt dat er twijfels waren over de echtheid van de relatie en om die reden ook geoordeeld dat het onbehoorlijk was en in strijd met de procedurele zorgvuldigheid om de uitkomsten van het simultaangehoor mee te nemen in de besluitvorming.
1.2
Aan de nieuwe besluiten heeft verweerder wederom ten grondslag gelegd dat sprake is van een schijnrelatie en dus van een redelijk vermoeden van misbruik op grond waarvan nader onderzoek mocht worden verricht. Volgens verweerder zijn daar verschillende indicatoren voor. Omdat eiser heeft geweigerd te verschijnen op het gehoor, heeft eiser volgens verweerder de twijfels niet kunnen wegnemen en zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft in de loop van de procedure aangegeven dat er maar één indicator doorslaggevend is, namelijk de omstandigheid dat eiser niet met documenten heeft kunnen onderbouwen dat er gedurende vijf jaar aaneengesloten is samengewoond.
2.1
De discussie in beroep spitst zich toe op de vraag of de door verweerder gehanteerde indicator voldoende is om een redelijk vermoeden van misbruik en daarmee ook het doen van nader onderzoek te rechtvaardigen.
2.2
Naar het oordeel van de rechtbank kan de omstandigheid dat eiser desgevraagd niet met documenten zou hebben aangetoond dat hij vijf jaar heeft samengewoond, niet worden aangemerkt als een indicator voor misbruik. Het staat verweerder in beginsel vrij om te bepalen welke indicatoren worden gehanteerd bij de vaststelling dat er een redelijk vermoeden van misbruik is dat nader onderzoek rechtvaardigt. Uit de Richtsnoeren [2] volgt dat een lidstaat in individuele gevallen een onderzoek mag instellen wanneer een gegrond vermoeden van misbruik of fraude bestaat, waarbij zij zich baseren op eerdere analyses en ervaringen waaruit is gebleken dat er een duidelijk verband bestaat tussen gevallen waarin misbruik is bewezen en bepaalde kenmerken van deze gevallen. De Richtsnoeren bieden in paragraaf 4.2 een reeks indicatieve criteria die doen vermoeden dat er sprake is van misbruik, maar die lijst is niet limitatief. Dat neemt niet weg dat een dergelijke indicator wel een daadwerkelijke aanwijzing moet zijn van misbruik en dat het nog steeds aan verweerder is om te bewijzen dat sprake is van dergelijk misbruik. [3] Een indicator gebruiken die ertoe leidt dat de bewijslast wordt omgedraaid, is daarmee niet in overeenstemming. Dat is echter wel wat verweerder in deze zaak heeft gedaan. Door te eisen dat eiser aantoont dat hij vijf jaar een relatie heeft gehad, omdat anders uit wordt gegaan van een schijnrelatie, draait verweerder de bewijslast op een ongeoorloofde wijze om. Deze indicator rechtvaardigt dus niet een nader onderzoek naar de relatie van eiser en zijn partner. Dat deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, op 14 april 2021 [4] een andersluidende uitspraak heeft gedaan, doet aan dit oordeel niet af.
2.3
Verder volgt uit vaste jurisprudentie [5] dat sprake moet zijn van een combinatie van op de persoon van de vreemdeling betreffende factoren, alvorens tot onderzoek kan worden overgegaan. Anders zou sprake zijn van systematische controles, iets wat juist niet in overeenstemming is met de Richtsnoeren. In deze zaak is ook daar geen sprake van. Verweerder heeft namelijk meerdere keren in de besluitvorming benadrukt dat er maar één factor is die relevant is, namelijk dat eiser niet zou hebben aangetoond met documenten dat hij al vijf jaar een relatie heeft met zijn partner. Ook op dit onderdeel zijn de besluiten onjuist.
3. De conclusie is dan ook dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat er sprake is van een vermoeden van misbruik. Vervolgens heeft verweerder – ook ten onrechte – aan het niet verschijnen van eiser bij het gehoor het gevolg verbonden dat daarmee de twijfels over de vermoede schijnrelatie niet zijn weggenomen en dus ook ten onrechte geconcludeerd dat eiser nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad.
4. Hieruit volgt dat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten. Verweerder zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
5 De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In dit geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
6. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3036,-- (2 punten voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,--, en een wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaken geregistreerd onder nummers: AWB 21/7444 en 21/7446,
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten; en,
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuw besluiten te nemen op de bezwaarschriften met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 21/7445,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 362,-- (zegge: driehonderdzesentwintig euro) aan eiser te vergoeden; en,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3036,-- (zegge: drieduizendzesendertig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van L. Fernandez Ferreiro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 september 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Uitspraak van 7 juli 2021, AWB 21/1301, 20/7911 en 20/7912.
2.COM (2009) 313, Richtsnoeren van 2 juli 2009 voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX0615.
4.AWB 19/8880 en AWB 19/8856.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3081.