ECLI:NL:RBDHA:2024:23241
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de afwijzing van een asielaanvraag van een minderjarige met internationale bescherming in Duitsland
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Den Haag het beroep van een minderjarige eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, geboren in 2006 en van Syrische nationaliteit, had op 29 maart 2023 een asielaanvraag ingediend in Nederland. Op dezelfde dag bleek uit Eurodac dat hij op 6 december 2022 in Duitsland was ingereisd en daar ook een asielaanvraag had ingediend. De Duitse autoriteiten verleenden hem op 14 april 2023 internationale bescherming. De minister verklaarde de asielaanvraag van eiser op 21 juni 2024 niet-ontvankelijk, omdat hij al in Duitsland internationale bescherming genoot. Eiser stelde dat hij door de lange wachttijd van de minister in zijn belangen was geschaad en dat de minister in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld.
De rechtbank oordeelde dat de minister niet in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld, omdat eiser niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op een asielvergunning in Nederland. De rechtbank merkte op dat de minister weliswaar te laat had gecommuniceerd over de internationale bescherming in Duitsland, maar dat dit niet betekende dat eiser recht had op een asielvergunning in Nederland. De rechtbank concludeerde dat de minister de asielaanvraag van eiser terecht niet-ontvankelijk had verklaard. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De rechtbank benadrukte dat het onbegrijpelijk was dat de minister zo lang had gewacht met het nemen van een beslissing, vooral gezien de status van eiser als minderjarige.