ECLI:NL:RBDHA:2024:23056

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
NL23.10591
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en ingangsdatum verblijfsvergunning in het bestuursrecht

In deze zaak heeft eiser, geboren in 1975 en van Syrische nationaliteit, op 7 augustus 2022 een verzoek om internationale bescherming ingediend, wat op dezelfde dag is geregistreerd. Dit verzoek werd later aangevuld op 6 oktober 2022 met het formulier M35-H. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, waarna de minister van Asiel en Migratie op 3 augustus 2023 de aanvraag heeft ingewilligd. Eiser heeft het beroep echter gehandhaafd, omdat hij het niet eens was met de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning, die door de minister op 6 oktober 2022 was vastgesteld. De rechtbank heeft op 19 juni 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser op 7 augustus 2022 moet worden aangemerkt als de datum van indiening, en dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning daarom ook op deze datum moet worden vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister ten onrechte de datum van ondertekening van het M35-H formulier als ingangsdatum heeft gehanteerd. De rechtbank heeft het besluit van de minister vernietigd voor zover het betreft de ingangsdatum van de verblijfsvergunning en bepaald dat deze ingangsdatum 7 augustus 2022 is, geldig tot 7 augustus 2027. Tevens is de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL23.10591

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1975, van Syrische nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. M.A. Krikke),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. T. Stelpstra).

Inleiding

1. Eiser heeft op 7 april 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag.
1.1.
Bij besluit van 3 augustus 2023 heeft verweerder de aanvraag van eiser ingewilligd.
1.2.
Eiser heeft daarop aangegeven het beroep te handhaven.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 19 juni 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was H. Aziz aanwezig als tolk in de Arabische taal.

Beoordeling door de rechtbank

Het beroep tegen het niet tijdig beslissen
2. Eiser heeft op 6 oktober 2022 asiel aangevraagd. Hij heeft verweerder op 23 maart 2023 in gebreke gesteld, omdat verweerder niet tijdig heeft beslist. Vervolgens is eiser meer dan twee weken later in beroep gegaan wegens het niet tijdig beslissen.
3. Verweerder heeft met een besluit van 3 augustus 2023 de asielaanvraag van eiser ingewilligd. Verweerder heeft de vergunning verleend met ingang van 6 oktober 2022, geldig tot 6 oktober 2027.
4. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb [1] heeft het beroep mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. De rechtbank constateert dat niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van eiser, omdat hij meent dat verweerder ten onrechte 6 oktober 2022 als ingangsdatum hanteert.
5. Nu verweerder (alsnog) een besluit heeft genomen op de asielaanvraag, heeft eiser geen belang meer bij zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
Het beroep tegen het alsnog genomen besluit
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de datum van ondertekening van het M35-H formulier hanteert als ingangsdatum van de aan hem verleende verblijfsvergunning. Hij betoogt dat hij op 7 augustus 2022 in Ter Apel bij het uiten van zijn asielwens een loopbrief heeft gekregen met bevestiging dat is verzocht om asiel, datum en tijd van aankomst en het V-nummer. Deze loopbrief heeft te gelden als bewijs dat eiser een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Bij inwilliging van de aanvraag moet dan ook de datum van de loopbrief de ingangsdatum van zijn verblijfvergunning zijn. Verweerder hanteert ten onrechte als ingangsdatum de datum waarop eiser het M35-H formulier heeft ondertekend, te weten 6 oktober 2022. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst eiser naar artikel 44, tweede lid, van de Vw [2] 2000, de Definitierichtlijn [3] en de Opvang- en Procedurerichtlijn [4] . Ook verwijst hij naar verschillende arresten [5] van het Hof van Justitie [6] .
7. Verweerder stelt dat niet moet worden uitgegaan van de datum van de loopbrief. Op dat moment was de aanvraag immers nog niet ingediend. Eisers beroep op het arrest Mengesteab [7] kan niet slagen omdat het in dat arrest ging om de uitleg van artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening. [8] Verweerder meent dat artikel 6 van de Procedurerichtlijn en artikel 20 van de Dublinverordening van elkaar verschillen; het gaat om twee verschillende procedures die elk hun eigen eisen stellen en met name wat betreft de termijnen aan verschillende regelingen zijn onderworpen. Volgens verweerder is met het uiten van de asielwens en het daarop ontvangen van een loopbrief, nog geen sprake van een asielaanvraag in de zin van artikel 6, tweede en derde lid, van de Procedurerichtlijn en artikel 28 van de Vw 2000. Door verweerder wordt er nadrukkelijk op gewezen dat er verschillen in bewoordingen zitten tussen artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening en artikel 6 van de Procedurerichtlijn. Verweerder acht ook van belang dat in artikel 6 van de Procedurerichtlijn verschillende fases worden beschreven tot de asielaanvraag daadwerkelijk is ingediend en dat die in lijn zijn met de nationale procedure.
8. De rechtbank overweegt als volgt. In het arrest Mengesteab, overweging 103, heeft het Hof van Justitie overwogen dat artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening aldus moet worden uitgelegd dat een verzoek om internationale bescherming wordt geacht te zijn ingediend wanneer een door een overheidsinstantie opgesteld document dat geldt als bewijs dat een derdelander om internationale bescherming heeft verzocht, is ontvangen door de instantie die is belast met de uitvoering van de verplichtingen die uit genoemde verordening voortvloeien en in voorkomend geval ook wanneer alleen de belangrijkste inlichtingen in een dergelijk document, maar niet het document zelf of een afschrift daarvan, door die instantie zijn ontvangen.
9. In haar uitspraak van 21 september 2023 heeft de Afdeling [9] geoordeeld dat een loopbrief kan worden beschouwd als een door een overheidsinstantie opgesteld document dat als bewijs geldt dat een vreemdeling om internationale bescherming heeft verzocht. [10] Omdat een loopbrief wordt afgegeven bij de aanmeldbalie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), is de instantie die belast is met de uitvoering van de verplichtingen die uit de Dublinverordening voortvloeien, te weten de IND, hiermee langs die weg bekend. Dit betekent dat een vreemdeling ten tijde van de afgifte van een loopbrief geacht wordt een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening te hebben ingediend.
10. Tussen partijen is niet in geschil dat het moment van de indiening van de asielaanvraag leidend is voor de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De zaak draait om de vraag wanneer de asielaanvraag moet worden geacht te zijn ingediend.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser zijn verzoek om internationale bescherming gedaan op 7 augustus 2022 en dat is, getuige de loopbrief die eiser ter bevestiging hiervan heeft ontvangen, diezelfde dag geregistreerd. Door de Afdeling is in de uitspraak van 21 september 2023 geoordeeld dat een loopbrief kan worden beschouwd als een door een overheidsinstantie opgesteld document dat als bewijs geldt dat een vreemdeling om internationale bescherming heeft verzocht als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening.
12. Anders dan verweerder ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat dit voor een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 6 van de Procedurerichtlijn anders zou zijn. Daartoe overweegt de rechtbank dat in de Engelstalige versie van zowel artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening als artikel 6, derde en vierde lid, van de Procedurerichtlijn wordt gesproken over “lodge” als het gaat om de indiening van een verzoek om internationale bescherming. Ook wordt er zowel in artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening als artikel 6, vierde lid, van de Procedurerichtlijn gesproken over een “report”. De rechtbank ziet geen reden om te concluderen dat aan het in artikel 6, vierde lid, van de Procedurerichtlijn genoemde “report” een andere betekenis moet worden toegekend dan aan het “report” zoals omschreven in artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening, temeer daar de Dublinverordening en de Procedurerichtlijn regelingen zijn die beide deel uitmaken van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel.
13. Anders dan de Nederlandse vertaling van artikel 6, vierde lid, van de Procedurerichtlijn doet vermoeden, is niet vereist dat in het nationale recht is
voorgeschrevendat het verzoek om internationale bescherming met een officieel rapport kan worden ingediend. Uit zowel de Engelse tekst van dit artikel als uit het arrest Mengesteab, overweging 101, volgt dat artikel 6, vierde lid, van de Procedurerichtlijn verschilt van artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening omdat in artikel 6, vierde lid, van de Procedurerichtlijn enkel rekening kan worden gehouden met een door de autoriteiten opgesteld document als het nationale recht daarin
voorziet. Naar het oordeel van de rechtbank voorziet het nationale recht in deze mogelijkheid. Dat licht de rechtbank hierna toe.
14. Uit de hierboven aangehaalde uitspraak van de Afdeling volgt dat een “report”, in dit geval de loopbrief, geldt als bewijs van het doen van een verzoek om internationale bescherming en dat de vreemdeling daarmee geacht wordt een verzoek om internationale bescherming te hebben ingediend. Zoals hierboven is overwogen, wordt een loopbrief afgegeven bij de aanmeldbalie van de IND. De IND is aldus bekend met het verzoek. De IND is de instantie die belast is met de beoordeling van asielaanvragen. De Awb bepaalt in artikel 1:3 dat een aanvraag wordt gedefinieerd als het verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen. Het nationale recht voorziet in de mogelijkheid een incomplete aanvraag in te dienen die op een later moment wordt aangevuld, in welk geval de datum van de incomplete aanvraag geldt als aanvraagdatum. De rechtbank ziet zich in dat oordeel gesteund door de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2018. [11]
15. De rechtbank overweegt verder dat in artikel 6, tweede lid, van de Procedurerichtlijn staat dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat een persoon die een asielverzoek heeft ingediend daadwerkelijk de mogelijkheid heeft om het asielverzoek
zo snel mogelijkin te dienen. In de zaak van eiser zit er twee maanden tussen het uiten van de asielwens en het ondertekenen van het M35-H formulier. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet zo snel als mogelijk. Dat er in de zomer van 2023 problemen waren in Ter Apel doet daar niet aan af. Die problemen zijn het gevolg van beslissingen genomen door verweerder en de rechtbank ziet niet in waarom dat voor rekening van eiser moet komen. Eiser heeft in dit kader op de zitting onbetwist gesteld dat een groep asielzoekers, die twee dagen na hem in Ter Apel zijn aangekomen, binnen twee dagen in de gelegenheid werden gesteld om het M35-H formulier in te vullen en hij pas twee maanden later aan de beurt was. Daaruit blijkt dat het in de praktijk en in de periode dat eiser zijn asielaanvraag had ingediend, het wel degelijk mogelijk was om asielzoekers zo snel mogelijk in de gelegenheid te stellen om het M35-H formulier in te vullen.
16. De rechtbank is verder van oordeel dat – als verweerder wordt gevolgd in zijn standpunt – het bijzonder onwenselijk en onredelijk is dat verweerder invloed heeft op de ingangsdatum van een verblijfsvergunning en op de startdatum van de beslistermijn. Verweerder bepaalt immers wanneer een asielzoeker in de gelegenheid wordt gesteld om het M35-H formulier in te vullen en te ondertekenen. Daarnaast heeft verweerder geen inzicht gegeven welk belang wordt gediend met een werkwijze waarbij niet wordt uitgegaan van de datum van de loopbrief.
17. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het verzoek om internationale bescherming dat eiser heeft geuit op 7 augustus 2022 moet worden aangemerkt als aanvraag die eiser heeft aangevuld op 6 oktober 2022 met de ondertekening van het M35-H formulier. Verweerder is bij de inwilliging van eisers asielaanvraag ten onrechte uitgegaan van 6 oktober 2022 als ingangsdatum van de verblijfsvergunning. Het beroep is gegrond. Hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd behoeft daarom geen bespreking meer.
18. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de ingangsdatum van de verleende vergunning. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien, zoals bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb omdat slechts een uitkomst mogelijk is en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het alsnog genomen besluit. De rechtbank bepaalt dat de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als ingangsdatum 7 augustus 2022 heeft, de datum dat de asielwens van eiser is geregistreerd door verweerder en aan hem een loopbrief is afgegeven. De geldigheidsduur van de verblijfsvergunning loopt dus van 7 augustus 2022 tot 7 augustus 2027.
19. Verder veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het alsnog genomen besluit, gegrond;
  • vernietigt het alsnog genomen besluit voor zover dat ziet op de ingangsdatum van de verblijfsvergunning;
  • bepaalt dat de verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van 7 augustus 2022, geldig tot 7 augustus 2027;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaatst treedt van het vernietigde gedeelte van het alsnog genomen besluit; en,
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.P.W. Kwakman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht
2.Vreemdelingenwet
3.Richtlijn (EU) 2004/83.
4.Richtlijn (EU) 2013/33 en Richtlijn (EU) 2013/32.
5.Arrest van 26 juli 2017, ECLI:EU:C:2017:587, arrest van 12 april 2018, ECLI:EU:C:2018:248 en arrest van 1 augustus 2022, ECLI:EU:C:2022:618.
6.Hof van Justitie van de Europese Unie
7.ECLI:EU:C:2017:587.
8.Verordening (EU) 604/2013.
9.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.