ECLI:NL:RBDHA:2024:23015

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2024
Publicatiedatum
7 februari 2025
Zaaknummer
NL24.36324
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag wegens internationale bescherming in Hongarije en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser heeft op 18 juni 2024 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, maar de minister heeft deze aanvraag op 11 september 2024 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 13 november 2024 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De minister heeft de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser in Hongarije internationale bescherming geniet. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Hongarije in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal worden behandeld. Eiser heeft aangevoerd dat de situatie voor statushouders in Hongarije onhoudbaar is, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij een reëel risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling.

De rechtbank stelt vast dat eiser in Hongarije een vergunning tot verblijf heeft en dat er in beginsel sprake is van een zodanige band met Hongarije dat het voor hem redelijk zou zijn om naar dat land te gaan. Eiser heeft geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd die de minister zouden moeten doen afwijken van dit uitgangspunt. De rechtbank concludeert dat de minister de aanvraag terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het beroep ongegrond is. De uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. A.C.W. Ris-van Huussen, griffier, en is op 16 december 2024 openbaar gemaakt.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.36324
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. G.W. Mettendaf),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. Jans).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser heeft op 18 juni 2024 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 11 september 2024 deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 13 november 2024 samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende deze dit beroep1, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, O.M. Karim als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De minister heeft de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser in een andere lidstaat van de Europese Unie (Hongarije) internationale bescherming geniet. De minister vindt dat eiser van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Hongarije terecht komt in een situatie die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)2 en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest)3. Eiser is het hier niet mee eens.
3. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de beroepsgronden. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1. Zaak 4.36325
2 Artikel 3 EVRM: Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
3 Artikel 4 Handvest: Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
4. Eiser heeft aangevoerd dat er geen sprake is van een zodanige band met Hongarije dat het voor hem redelijk zou zijn om terug te keren naar Hongarije.
5. Uitgangspunt is dat de minister een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet-ontvankelijk verklaart op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vreemdelingenwet 2000, als de vreemdeling een zodanige band heeft met het andere land dat het voor hem redelijk zou zijn om naar dat land te gaan. Dat staat in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is er alleen al omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet, sprake van een zodanige band met die lidstaat dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.4 De minister moet van dit uitgangspunt afwijken als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die tot een andere conclusie leiden. Zo staat in artikel 3.106a, derde lid, van het Vb 2000 dat bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, alle relevante feiten en omstandigheden betrokken moeten worden, waaronder de aard, duur en omstandigheden van het eerdere verblijf.
6. Niet in geschil dat eiser een vergunning tot verblijf heeft in Hongarije en dat er dus in beginsel sprake is van een zodanige band met Hongarije dat het voor hem redelijk zou zijn om naar dat land te gaan. Eiser heeft geen bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de minister niet van die band had kunnen uitgaan. De feiten en omstandigheden die eiser naar voren heeft gebracht hebben betrekking op de vraag of in Hongarije sprake is van een situatie dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 van het EVRM en 4 Handvest. Deze feiten en omstandigheden zal de rechtbank hieronder bespreken.
7. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij bij terugkeer in Hongarije een reëel risico loopt op een bij artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest verboden behandeling. De minister mag daardoor volgens eiser ten aanzien van Hongarije niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit gaan. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiser naar het Country Report over Hongarije van AIDA (update 2023). De situatie voor statushouders in Hongarije is onhoudbaar, omdat Hongarije verdragsbepalingen schendt en de in de Kwalificatierichtlijn opgenomen verplichtingen niet nakomt. Statushouders hebben te maken met extreme moeilijkheden bij de integratie in de Hongaarse samenleving voor wat betreft werk, huisvesting, sociale voorzieningen en medische zorg. Ook is er geen onafhankelijke rechterlijke macht en NGO’s kunnen hem niet helpen. Eiser heeft aangevoerd dat hij ook persoonlijk problemen heeft gehad. Hij is vernederd en gediscrimineerd en hij wordt dusdanig beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat hij niet op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren. Eiser stelt dat hij onvoldoende toegang heeft tot woonruimte, financiële tegemoetkomingen of werk. Eiser vindt het zinloos om van incidenten melding te maken bij de politie. Klagen bij de autoriteiten of bescherming zoeken bij de (hogere) Hongaarse autoriteiten heeft naar zijn mening ook geen zin.
4 Uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:442, onder 3.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Hongarije
8. Uitgangspunt is dat de minister er in beginsel van uit mag gaan dat de behandeling van een vreemdeling in de lidstaat waar hij of zij internationale bescherming geniet, in overeenstemming is met de bepalingen van het Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. Het is aan de vreemdeling om dat vermoeden te weerleggen. Daarvoor kan hij objectieve informatie overleggen, en kan hij feiten stellen of verklaringen afleggen over zijn ervaringen in de lidstaat die hem internationale bescherming verleent, waaruit blijkt dat hij daar het risico loopt om te worden behandeld in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.
9. De rechtbank deelt de opvatting van eiser dat de situatie voor statushouders
in Hongarije op veel vlakken voor aanmerkelijke verbetering vatbaar is. Uit het aangehaalde deel van het rapport van AIDA volgt dat in Hongarije statushouders van overheidswege niet worden geholpen bij het vinden van huisvesting en werk. Ook ondervinden statushouders moeilijkheden bij het verkrijgen van sociale voorzieningen. De overheid initieert noch financiert maatregelen die gericht zijn op de integratie van statushouders in de Hongaarse samenleving. Dit alles levert een zorgwekkend beeld op van de houding van de Hongaarse autoriteiten ten opzichte van statushouders.
10. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de situatie zodanig ernstig is dat er een reëel risico bestaat dat hij wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Hiervan kan alleen sprake zijn als eiser buiten zijn wil en persoonlijke keuzes om in een situatie van zeer verregaande mate van materiële deprivatie terecht zal komen. Met een beroep op het rapport van AIDA heeft eiser dit onvoldoende aannemelijk gemaakt. Ook omdat uit het rapport van AIDA blijkt dat statushouders in Hongarije over het algemeen dezelfde rechten genieten als Hongaarse staatsburgers.

De individuele situatie van eiser

11. Eiser heeft in zijn beroepschrift uiteengezet tegen welke problemen hij en andere statushouders aanlopen in Hongarije. Ter zitting bij de rechtbank heeft hij deze problemen verder toegelicht. De rechtbank heeft daardoor kennis genomen van de moeilijkheden die eiser ervaart. Dat eisers positie bij terugkeer naar Hongarije slechter zal zijn dan in Nederland, is echter niet voldoende om te oordelen dat artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest wordt geschonden.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft opgemerkt dat gebleken is dat eiser weet welke wegen eiser moet bewandelen om woonruimte en vergunningen voor het starten van een onderneming te krijgen. Eiser heeft niet onderbouwd dat hij niet de rechten kan effectueren die bij zijn status horen. Dat eiser, zoals hij heeft gezegd, de woonruimte niet lang heeft gehad en de vergunningen voor het starten van ondernemingen voor anderen heeft aangevraagd, betekent niet dat hij dit niet voor zichzelf kan krijgen. Eiser kan in geval van problemen die verband houden met discriminatie de bescherming inroepen van de Hongaarse autoriteiten. Dat het doen van aangifte of dat klagen bij de autoriteiten zinloos is, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt en heeft hij ook verder niet onderbouwd. Dit blijkt ook niet uit zijn verklaringen. Niet blijkt dat eiser bij het effectueren van zijn rechten
de hulp heeft ingeroepen van NGO’s. Dat deze NGO’s geen hulp kunnen bieden, kan niet worden opgemaakt uit het rapport van AIDA.
13. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat zijn beroepsgronden niet slagen.

Conclusie en gevolgen

14. De minister heeft de aanvraag terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. A.C.W. Ris-van Huussen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
16 december 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.