ECLI:NL:RBDHA:2024:22940

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
AWB 24/6597 en AWB 24/6598
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling verblijfsrecht EU-onderdaan en beoordeling van bijkomende elementen van afhankelijkheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 3 december 2024, wordt het beroep van eiseres, een Bulgaarse nationaliteit houdende vrouw, behandeld. Eiseres had een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet en ontving een besluit van de minister van Asiel en Migratie dat zij geen rechtmatig verblijf had op basis van het Unierecht. Dit besluit werd genomen na een onderzoek door verweerder, dat concludeerde dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf, omdat zij geen voldoende middelen van bestaan had en niet werkte. Eiseres was het niet eens met dit besluit en voerde aan dat zij sinds 2018 in Nederland woonachtig was en dat haar dochter, die ook een bijstandsuitkering ontving, haar niet kon onderhouden.

De rechtbank oordeelde dat het beroep gegrond was. De rechtbank stelde vast dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestonden tussen eiseres en haar dochter. De rechtbank benadrukte dat de belangen van eiseres, waaronder haar medische situatie en de zorg voor haar kleinkinderen, niet adequaat waren meegewogen in de beslissing van verweerder. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de bovengenoemde feiten en omstandigheden in acht worden genomen. Tevens werden de proceskosten van eiseres vergoed en het griffierecht terugbetaald.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij de beoordeling van verblijfsrechten van EU-onderdanen, vooral in situaties waar afhankelijkheid van familieleden een rol speelt. De rechtbank heeft de motivering van verweerder als ondeugdelijk beoordeeld, wat leidt tot de vernietiging van het besluit en de verplichting om opnieuw te beoordelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 24/6597 en AWB 24/6598
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 3 december 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres/verzoekster (hierna: eiseres)

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. J.H.E. Wanrooij),
en
de minister van Asiel en Migratie,
voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder
(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres en beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser.
1.1.
Bij besluit van 24 oktober 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiseres geen rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht heeft gehad en heeft bepaald dat eiseres binnen een maand Nederland dient te verlaten.
1.2.
Met het besluit van 15 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 13 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, mevrouw [naam] (dochter van eiseres) en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1956 en heeft de Bulgaarse nationaliteit. Naar aanleiding van een melding van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft verweerder een onderzoek ingesteld, omdat eiseres sinds 28 oktober 2022 een bijstandsuitkering zou ontvangen op grond van de Participatiewet (AIO-aanvulling). Hieruit is gebleken dat eiseres geen arbeid verricht in Nederland en niet voldoende middelen van bestaan heeft. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder vastgesteld dat eiseres geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad op grond van het Unierecht. [1] In het bestreden besluit heeft verweerder hieraan toegevoegd dat eiseres ook geen rechtmatig verblijf heeft gehad als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdanen op grond van het verblijf bij haar dochter, omdat eiseres en haar dochter beiden een bijstandsuitkering ontvangen. De dochter van eiseres beschikt dus niet over zelfstandig verworven middelen of inkomen waarmee ze eiseres kan onderhouden. Verweerder heeft daarom aan eiseres een verwijderingsmaatregel opgelegd. Daarbij heeft verweerder een belangenafweging gemaakt en het belang van eiseres om in Nederland te blijven minder zwaar laten wegen dan het belang van de Nederlandse samenleving bij verwijdering van eiseres. Verweerder heeft ook een belangafweging gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM [2] en geconcludeerd dat die belangenafweging niet in het voordeel van eiseres uitvalt.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en voert – kort samengevat – het volgende aan. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij met bewijsstukken aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanaf begin 2018 in Nederland woonachtig is. Verweerder heeft het verblijfsrecht daarom ten onrechte vanaf april 2019 beoordeeld. Verder kan eiseres als economisch non-actieve gemeenschapsonderdanen worden aangemerkt, ondanks de AIO-aanvulling. Ze is aantoonbaar economisch niet-actief, aangezien ze chronisch ziek en dus arbeidsongeschikt is en aangezien haar dochter haar mantelzorg verleent. Ook heeft verweerder de belangenafweging onvoldoende gemotiveerd, gelet op de belangen van de kleinkinderen, de medische situatie van eiseres, de discriminatie van Roma bevolking in Bulgarije en de huidige situatie voor asielzoekers in Ter Apel.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hieronder motiveert de rechtbank hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Rechtmatig verblijf als economisch niet-actieve
5. Om te voldoen aan de voorwaarden voor een economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan, dient eiseres te beschikken over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt. De bewijslast om aan te tonen dat hieraan is voldaan, ligt bij eiseres. [3]
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat eiseres op geen enkel moment heeft voldaan aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf in Nederland als Unieburger. In hetgeen hierover door eiseres in beroep naar voren is gebracht, ziet de rechtbank geen reden voor een ander oordeel. Eiseres heeft niet gesteld of aangetoond dat zij eerder sinds ofwel 2018 ofwel 2019 wel aan de voorwaarden heeft voldaan. Zo is niet onderbouwd dat eiseres in de periode vóór de AIO-aanvulling beschikte over voldoende, zelfstandige middelen van bestaan. Met de AIO-aanvulling doet eiseres een beroep op de algemene middelen en is er dus geen sprake van een zelfstandig middel van bestaan. Voor zover eiseres stelt dat zij wordt onderhouden door haar dochter, leidt dit niet tot een ander oordeel, nu vaststaat dat haar dochter niet werkt en ook een beroep doet op de algemene middelen. Ook is niet onderbouwd dat eiseres gedurende de volledige periode van verblijf beschikte over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt. Het beroep van eiseres op haar medische situatie maakt de beoordeling niet anders. Uit het beleid [4] van verweerder volgt dat hij bij de beëindiging van het rechtmatig verblijf van een economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan rekening dient te worden houden met persoonlijke omstandigheden. Dit beleid geldt echter niet voor de vaststelling dat eiseres geen rechtmatig verblijf heeft gehad, zoals nu het geval is.
Artikel 8 van het EVRM
6. Tussen eiseres en haar dochter kan alleen familie- of gezinsleven worden aangenomen indien sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Gelet op de recente uitspraken van de hoogste bestuursrechter [5] zal rechtbank eerst ingaan op de vraag of verweerder alle relevante individuele aspecten heeft betrokken bij de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid of hechte persoonlijke banden tussen eiseres en haar familieleden bestaan.
6.1.
Uit vaste rechtspraak van het EHRM volgt dat de vraag of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid, een vraag is van feitelijke aard en dat de beantwoording daarvan afhankelijk is van de vraag of er sprake is van een afhankelijkheid tussen volwassen familieleden, die uitstijgt boven het gebruikelijke. [6] Bij de beoordeling van de vraag of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, dient verweerder alle individuele omstandigheden van het geval te betrekken. Zo kan van belang zijn de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de medische omstandigheden, de banden met het land van herkomst en of de gezinsleden in het land van herkomst behoorden tot hetzelfde gezin en hebben samengewoond. Het is aan de betrokken vreemdeling om te stellen, en zoveel mogelijk te onderbouwen, uit welke feiten en omstandigheden de bijkomende elementen van afhankelijkheid zouden kunnen blijken. Het is vervolgens aan verweerder om te beoordelen of er daadwerkelijk bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Deze beoordeling is van feitelijke aard. De bestuursrechter moet het onderzoek van verweerder naar de relevante feiten en omstandigheden en de door verweerder gegeven motivering voor het antwoord op de vraag of er familieleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM, als dit wordt betwist, volledig toetsen. Bij de weging van de elementen heeft verweerder beoordelingsruimte. De uitkomst van de beoordeling of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, toetst de bestuursrechter daarom enigszins terughoudend. [7]
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat er tussen eiseres en haar dochter geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. De rechtbank betrekt hierbij dat eiseres in het gehoor in bezwaar heeft aangegeven dat zij en haar dochter over en weer voor elkaar zorgen en een gezamenlijk huishouden voeren. Uit de overgelegde stukken blijkt dat eiseres sinds 2018 samen met haar dochter eens in de maand de kinderen van de dochter bezoekt bij de William Schrikker Stichting. Verweerder heeft niet gemotiveerd hoe de rol van eiseres in het contact tussen haar dochter en haar kleinkinderen en het belang van de kleinkinderen om zowel hun grootmoeder (eiseres) en hun moeder (de dochter van eiseres) te kunnen blijven zien in onderlinge samenhang met de overige elementen met betrekking tot de afhankelijkheidsrelatie is meegewogen. Verder heeft eiseres veel aangevoerd over haar medische situatie. Hoewel eiseres haar medische situatie nader dient te onderbouwen voordat dit een rol kan spelen, is wel voldoende duidelijk dat mensen met een Roma-afkomst in Bulgarije in moeilijke omstandigheden verkeren. Uit het enkele standpunt van verweerder dat niet is gebleken dat de medische behandeling die eiseres in Nederland krijgt niet in Bulgarije aanwezig is, blijkt niet dat verweerder kenbaar heeft betrokken en gemotiveerd welke betekenis hij in het kader van de beoordeling of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid toekent aan de medische situatie van eiseres in het licht van de moeilijke omstandigheden voor de Roma in Bulgarije.
6.3.
Het besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking wegens een ondeugdelijke motivering. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen, waarin de bovengenoemde feiten en omstandigheden worden betrokken bij de vaststelling van de bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiseres en haar dochter.
7. De overige beroepsgronden worden daarom niet verder besproken.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat het besluit wordt vernietigd. Verweerder moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar van eiseres met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
9. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [8] .
10. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.750,-. [9]
11. Ook bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 184,- moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiseres te vergoeden.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A. Drageljević, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zoals beschreven in artikel 8.12, eerste lid, van het Vb.
2.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
3.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2504.
4.Paragraaf B10/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
5.Uitspraken van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188 en ECLI:NL:RVS:2024:1187.
6.Zie onder meer uitspraak van het EHRM van 2 september 2022 (
7.Uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145.
8.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
9.1 punt voor het indienen van een beroepschrift met een waarde van € 875,- met een wegingsfactor 1 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van €875,- met een wegingsfactor 1.