ECLI:NL:RBDHA:2024:22930

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2024
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
NL23.36267
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep en verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser en het verzoek om een voorlopige voorziening. Eiser, vertegenwoordigd door mr. A.M.V. Bandhoe, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door mr. M. Latul, waarin is vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en Nederland binnen vier weken moet verlaten. Het primaire besluit werd op 8 mei 2023 genomen, en het bestreden besluit op 27 oktober 2023, waarin het bezwaar van eiser ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 5 september 2024 heeft eiser nieuwe gegevens overgelegd die zijn verblijf in Nederland onderbouwen. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om verweerder de gelegenheid te geven deze gegevens te onderzoeken. Op 17 september 2024 heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken, maar eiser handhaafde zijn beroep en vroeg om proceskostenvergoeding.

De rechtbank oordeelt dat eiser door de intrekking van het besluit geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling, aangezien hij zijn doel heeft bereikt met de intrekking. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt eveneens niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is voor proceskostenvergoeding, omdat verweerder niet is tegemoetgekomen aan het beroep van eiser. De uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, in aanwezigheid van griffier mr. R.S. Ouertani, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.36267 en NL23.36268
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Latul).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser en beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser.
1.1.
Bij besluit van 8 mei 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en bepaald dat eiser binnen vier weken Nederland dient te verlaten.
1.2.
Bij besluit van 27 oktober 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 5 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van eiser.
1.4.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst omdat ter zitting is vastgesteld dat eiser gegevens heeft aangeleverd waaruit blijkt dat
hij vanaf 2016 tot en met 2022 in Nederland heeft gewerkt. Verweerder is vervolgens in de gelegenheid gesteld om nader onderzoek te doen naar de inkomstengegevens van eiser in het jaar 2016.
1.5.
Bij bericht van 17 september 2024 heeft verweerder medegedeeld dat het bestreden besluit wordt ingetrokken en dat verweerder niet bereid is om de proceskosten te vergoeden.
1.6.
Eiser handhaaft het beroep en verzoekt om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
1.7.
Na verkregen toestemming van partijen heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57 van de Awb [1] bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Daarop is het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. In artikel 6:19, zesde lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg staat aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
3. De rechtbank is van oordeel dat eiser door de intrekking van het besluit geen procesbelang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit. Eiser heeft met het beroep effectief zijn doel bereikt, namelijk de vernietiging van het bestreden besluit. De vraag of verweerder moet worden veroordeeld tot vergoeding van de in beroep gemaakte proceskosten, geeft onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling [2] van 26 april 2018. [3] Het beroep is niet-ontvankelijk.
4. Niettemin moet worden bepaald of verweerder tot vergoeding van de proceskosten moet worden veroordeeld. Uit vaste rechtspraak volgt dat van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75 van de Awb alleen sprake is als het bestuursorgaan zijn standpunt zodanig heeft herzien dat daarmee wordt erkend dat het oorspronkelijke besluit onrechtmatig was en het bestuursorgaan het door de indiener gewenste besluit alsnog heeft genomen op gronden waaruit blijkt dat het eerdere besluit onrechtmatig was. Als een besluit wordt herzien omdat er nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen of er nieuwe informatie is verkregen, dan is geen sprake van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb en bestaat dus geen aanleiding om het bestuursorgaan in de proceskosten te veroordelen. [4]
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval niet is tegemoetgekomen aan het beroep van eiser. Verweerder heeft het bestreden besluit ingetrokken, omdat eiser in de beroepsfase informatie van het UWV heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij van 2016 tot en met 2022 in Nederland heeft gewerkt. Dit is een omstandigheid die zich tijdens het bestreden besluit niet voordeed. Bovendien is niet gebleken dat eiser het overzicht van het UWV niet eerder in de procedure had kunnen overleggen. Dat eiser eerder in de procedure heeft gesteld dat hij 5 jaar in Nederland heeft gewerkt leidt niet tot een ander oordeel. In bezwaar heeft eiser dit standpunt niet kunnen staven. Het door eiser overgelegde stuk van de gemeente Den Haag waaruit blijkt dat hij van 2018 tot 2022 heeft gewerkt is daartoe immers onvoldoende.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is niet-ontvankelijk
7. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit. [5]
8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, (voorzieningen) rechter, in aanwezigheid van mr. R.S. Ouertani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1816, of 8 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1084.
5.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.