In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan een Algerijnse vreemdeling. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, en de vreemdeling had beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens schadevergoeding vroeg. Tijdens de zitting op 18 november 2024 was de vreemdeling aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtsbijstand had gekregen tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling, maar oordeelde dat de minister aan zijn inspanningsverplichting had voldaan. De rechtbank concludeerde dat er geen gebrek in het voortraject was, ondanks dat de vreemdeling had verzocht om rechtsbijstand. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico op onttrekking aan toezicht, voldoende waren onderbouwd. De rechtbank verwierp de stelling van de vreemdeling dat er geen zicht op uitzetting was, en oordeelde dat de minister terecht de maatregel had opgelegd. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.