Overwegingen
1. Eiser stelt van Poolse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1991] .
Gronden van de maatregel van bewaring
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten
of gestelde termijn gevolg heeft gegeven; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gronden en de motivering daarvan de maatregel van bewaring kunnen dragen.
4. Eiser voert aan dat de (voortduring van de) maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat deze niet tijdig is omgezet. Eiser heeft namelijk op 7 november 2024 zijn asielwens geuit tijdens het vertrekgesprek, waarna de minister binnen 2 dagen de grondslag van de bewaring had moeten wijzigen. Echter, de minister heeft de grondslag van
de bewaring pas op 11 november 2024 omgezet. Dat is twee dagen te laat en daarom is de maatregel vanaf 10 november onrechtmatig.
5. De minister stelt zich op het standpunt dat uit het verslag van het vertrekgesprek op 7 november 2024 niet blijkt dat eiser op dat moment een asielaanvraag wilde doen. Op de vraag of eiser een asielaanvraag wil doen, antwoordt hij dat hij dit eerst met zijn advocaat gaat bespreken. De minister stelt zich op het standpunt dat hieruit voortvloeit dat eiser op
7 november nog geen asielaanvraag wenste te doen, omdat hij dit eerst met zijn advocaat wilde bespreken.
6. Ter zitting heeft eiser uitgelegd dat hij tijdens het vertrekgesprek al een asielaanvraag wenste te doen en dit daarnaast ook met zijn advocaat wilde bespreken.
7. De minister heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser pas op 8 november 2024 zijn asielwens heeft geuit. De gemachtigde van eiser heeft de minister op 8 november per mail geïnformeerd over eisers asielwens. Echter de minister heeft de grondslag van de bewaring pas op 11 november 2024 omgezet. De bewaring van eiser was daarom met ingang van 8 november 2024 niet langer op de juiste wettelijke grondslag gebaseerd en niet met ingang van 7 november 2024. De minister is het dus wel met eiser eens dat de maatregel te laat is omgezet, maar vindt dat dit maar één dag te laat is gebeurd.
8. De rechtbank oordeelt als volgt. De minister dient volgens vaste rechtspraak een maatregel van bewaring binnen 48 uur om te zetten naar een andere grondslag, wanneer deze niet meer op een juiste wettelijke grondslag berust. Naar het oordeel van de rechtbank sluit het verslag van eisers vertrekgesprek de uitleg die eiser daaraan ter zitting heeft gegeven (namelijk dat hij èn een asielaanvraag wilde indienen èn dit met zijn advocaat wenst te bespreken) niet uit. Dat eiser op 7 november wel degelijk een asielwens heeft geuit volgt ook uit de email van 8 november van zijn gemachtigde aan de minister. De onduidelijkheid in het vertrekgesprek komt voor rekening van de minister. Zoals besproken tijdens de zitting, had de ambtenaar kunnen vragen om een ‘ja’of ‘nee’-antwoord, om enige verwarring te voorkomen en gelet op de consequenties. De rechtbank oordeelt om deze reden dat eiser zijn asielwens voor het eerst op 7 november 2024 kenbaar heeft geuit. Nu eiser op 7 november 2024 zijn asielwens heeft geuit, had de minister uiterlijk op 9 november 2024 de maatregel moeten omzetten naar een andere grondslag. Dat is niet gebeurd, zodat
de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld bij de omzetting. De maatregel is daarom met ingang van 10 november 2024 onrechtmatig. De beroepsgrond slaagt.
9. Het beroep is gegrond. De rechtbank verwijst naar vaste rechtspraak van Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State1 en acht gronden aanwezig om
een schadevergoeding toe te kennen van € 200,- voor twee dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel (van € 100,- per dag).
10. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.