ECLI:NL:RBDHA:2024:22618

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
SGR 23/7076
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invordering van verbeurde dwangsom en verzoek om schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 5 december 2024, wordt het beroep van eiser tegen de invordering van een verbeurde dwangsom van € 5000,- beoordeeld. Eiser, eigenaar van een woning in Den Haag, had deze zonder de benodigde vergunning omgezet in onzelfstandige woonruimten voor acht personen. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had op 2 augustus 2022 besloten de dwangsom in te vorderen, na eerdere waarschuwingen en een inspectie die op 19 mei 2022 had plaatsgevonden. Eiser betwistte de invordering en stelde dat hij aan zijn zorgplicht als verhuurder had voldaan, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende had gedaan om de overtreding te voorkomen. De rechtbank concludeerde dat eiser als functioneel dader kan worden aangemerkt en dat de invordering van de dwangsom rechtmatig was. Daarnaast werd het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij de rechtbank verweerder veroordeelde tot betaling van € 500,-. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat de verbeurde dwangsom mocht worden ingevorderd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/7076

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. V. Boender-Wiebenga).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de invordering van een verbeurde dwangsom van € 5000,-.
1.1.
Het college heeft met het besluit van 2 augustus 2022 de dwangsom ingevorderd die op 19 mei 2022 van rechtswege is verbeurd. Met het bestreden besluit van
21 september 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de invordering van de verbeurde dwangsom gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 7 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat de zaak over?
2. Eiser is eigenaar van de woning aan de [adres] (hierna: de woning) en verhuurt deze. In het kader van een handhavingsactie is bij een inspectie op
18 mei 2021 door een inspecteur van de Haagse Pandbrigade (hierna: de inspecteur) geconstateerd dat eiser zonder omzettingsvergunning een zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimten voor acht personen heeft omgezet en daarmee de wet heeft overtreden. [1] Verweerder heeft eiser op 6 juli 2021 opgedragen deze overtreding voor
16 augustus 2021 te beëindigen middels een last onder dwangsom, met een dwangsom van
€ 5.000,-. Op 19 mei 2022 is een her controle uitgevoerd en is geconstateerd dat in de woning acht personen woonden en de overtreding daarom niet was opgeheven. De adviescommissie bezwaarschriften heeft op 9 januari 2023 geadviseerd het bestreden besluit te herroepen en de verbeurde dwangsom niet in te vorderen. Op 2 augustus 2022 heeft verweerder tegen dit advies in besloten om de verbeurde dwangsom van € 5.000,- wel in te vorderen.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser kan zich niet met de invorderingsbeschikking verenigen. Zo stelt eiser dat hij aan zijn zorgplicht als verhuurder heeft voldaan om de overtreding te voorkomen. Hij kan dan ook niet worden aangemerkt als functioneel dader, omdat hij de overtreding niet heeft aanvaard. Zo heeft eiser aangekondigde en onverwachte woningbezoeken afgelegd en deze vastgelegd in een logboek. Ook heeft eiser meermaals contact gezocht met een medewerkster van de gemeente Den Haag en haar aanbevelingen gevolgd om aan de last te voldoen. Hierdoor heeft eiser besluiten genomen die financieel nadelig waren voor hem, zoals het ontbinden van de huurovereenkomst. Verder heeft verweerder op geen enkele wijze duidelijk gemaakt hoe een dergelijke overtreding voorkomen moet worden,waardoor het onredelijk en onrechtvaardig is om hem hiervoor geheel verantwoordelijk te houden. Daarnaast is het voor eiser niet mogelijk om kortstondige en onverwachte overtredingen te controleren en te voorkomen. Ook voert eiser aan dat de adviescommissie heeft geconcludeerd dat hij wel degelijk aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan en benadrukt dat hij actieve en concrete stappen heeft ondernomen om de overtreding aan te pakken. Het is dan ook onrechtvaardig en onevenredig dat eiser tot invordering over gaat gelet op zijn getoonde inzet. Ook voert eiser aan dat hij niet de financiële middelen heeft om de dwangsom te betalen. Tot slot heeft verweerder bij de besluitvorming de redelijke termijn overschreden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank is allereerst met eiser van oordeel dat de conclusie van de bezwaaradviescommissie van belang is. Dat neemt echter niet weg dat verweerder van dit advies mag afwijken. In artikel 7:13, zevende lid, van de Awb is immers bepaald dat indien de beslissing op bezwaar afwijkt van het advies van de commissie, in de beslissing de reden voor die afwijking wordt vermeld en het advies met de beslissing wordt meegezonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit toereikend gemotiveerd waarom is afgeweken van het advies van de bezwarencommissie. In het bestreden besluit heeft verweerder immers uitvoerig aangegeven waarom hij zich niet met dat advies kan verenigen. Van strijd met artikel 7:13, zevende lid, van de Awb is dan ook geen sprake.
Functioneel daderschap
5. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, maar aan wie de gedraging is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt. In dat laatste geval moet vast komen te staan dat degene aan wie de gedraging wordt toegerekend de beschikkingsmacht had over of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en daarnaast de gedraging ook heeft aanvaard. Onder aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de verdachte kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. [2]
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser de beschikkingsmacht over de woning had. Vaststaat dat eiser eigenaar is van de woning. De overtreding van artikel 21 van de Huisvestingswet 2014, waarvoor eiser is aangeschreven, is een overtreding die direct verband houdt met de wijze waarop een woning wordt gebruikt. Een woningeigenaar kan in de regel beschikken over een dergelijk gebruik van zijn woning, ook als hij deze heeft verhuurd. Dat kan hij bijvoorbeeld doen door in een contract bepalingen daarover op te nemen. Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat eiser als eigenaar van de woning in dit opzicht beschikkingsmacht had over dat gebruik van de woning. [3]
5.2.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser de overtreding heeft aanvaard. Uit het inspectierapport van 19 mei 2022 blijkt dat er tijdens de controle acht personen aanwezig waren in de woning, die zich verstopten in de badkamer en werden zeven slaapplaatsen aangetroffen. Deze waarneming wordt in het inspectierapport ondersteund door foto’s.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoende heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. De stelling van eiser dat hij de woning regelmatig heeft gecontroleerd en niets vreemds heeft aangetroffen, volgt de rechtbank niet. Het door eiser overgelegde logboek is daartoe van onvoldoende gewicht nu daaruit niet blijkt wat eiser tijdens de controles heeft aangetroffen in de woning. Dat eiser bepalingen in de huurovereenkomst heeft overgenomen, zoals een verbod om de woonruimte voor meer dan drie personen of meer dan één gezin te gebruiken, is onvoldoende om te concluderen dat eiser de overtreding niet heeft aanvaard. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan.
5.3.
Dat verweerder geen richtlijnen heeft voor de invulling van de zorgplicht van een verhuurder, ontslaat eiser er niet van om als huiseigenaar zelf zijn verantwoordelijkheid te nemen om overtredingen te voorkomen. Verweerder beoordeelt per geval of er aan de zorgplicht is voldaan en weegt hierbij alle concrete omstandigheden mee. De rechtspraak biedt voldoende handvatten voor de vraag hoe deze zorgplicht kan worden ingevuld. Het ligt op de weg van eiser om hiervan op de hoogte te zijn.
Invordering dwangsom
6. Het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom is in rechte onaantastbaar. De dwangsom is op 19 mei 2022 van rechtswege verbeurd nadat is gebleken dat de overtreding niet was opgeheven. In dit beroep ligt uitsluitend de invordering van de dwangsom ter beoordeling voor. Volgens vaste rechtspraak kan een belanghebbende in de procedure tegen het invorderingsbesluit in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen als vaststaat dat er geen overtreding is gepleegd of betrokkene geen overtreder is. [4] Zo een uitzonderlijk geval doet zich in deze zaak niet voor. Zoals hiervoor onder 5.1, 5.2 en 5.3 is overwogen, is eiser terecht als overtreder aangemerkt.
6.1.
Het is vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [5] dat bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Gelet op deze beginselplicht tot invordering is verweerder terecht tot invordering van de verbeurde dwangsom overgegaan. Eiser was door het eerdere besluit tot oplegging van een last onder dwangsom een gewaarschuwd man. De stelling van eiser dat hij geen financiële draagkracht heeft om de verbeurde dwangsom te voldoen, volgt de rechtbank niet. Hoewel uit het overzicht van de inkomsten en uitgaven blijkt dat zijn uitgaven hoger zijn dan de inkomsten, vloeit dit voort uit de keuzes die eiser zelf maakt. Zo heeft eiser de mogelijkheid om zijn woning te verkopen om de dwangsom te voldoen. Bovendien heeft eiser ter zitting verklaard dat deze woning niet meer leegstaat en weer wordt verhuurd. Ook heeft eiser een nieuwbouw woning gekocht. Gelet hierop kan niet geconcludeerd worden dat eiser geen financiële draagkracht heeft om de verbeurde dwangsom te voldoen. De rechtbank ziet in wat eiser verder heeft aangevoerd ook overigens geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien.
Redelijke termijn
7. Eiser heeft aangevoerd dat de procedure te lang duurt. De rechtbank begrijpt dit als een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM [6] . De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties (bezwaar en beroep) in zaken zoals deze twee jaar. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Verweerder heeft het bezwaarschrift op
12 september 2022 ontvangen. Op het moment dat deze uitspraak wordt gedaan, is de termijn van twee jaar verstreken met bijna drie maanden. De behandeling van het beroep heeft minder dan anderhalf jaar geduurd. De termijnoverschrijding moet dus aan verweerder worden toegerekend. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank zal verweerder daarom veroordelen tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500,-.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de verbeurde dwangsom mag invorderen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
9. Het verzoek tot schadevergoeding wordt toegewezen.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr. R.S. Ouertani, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie artikel 21, eerste lid, onder sub c van de Huisvestingswet 2014 (hierna: de Huisvestingswet), gelezen in samenhang met artikel 5:1, eerste lid, en 5:2, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (hierna: de Huisvestingsverordening).
2.Uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2071, r.o. 9.
3.Vlg. de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2023 ECLI:NL:RVS:2023:2071, rov. 9.3 en de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2501, rov. 5.1.
4.Uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466 en uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1405.
5.Uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466.
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.