ECLI:NL:RBDHA:2024:22576

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 december 2024
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
NL24.50417
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan een eiser van Letse nationaliteit. De maatregel was opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens een verzoek om schadevergoeding indiende. Tijdens de zitting op 23 december 2024 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de schending van de inspanningsverplichting door de minister, overwogen. Eiser stelde dat hij bij zijn vriendin kon verblijven en over financiële middelen beschikte, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd dat een lichter middel niet mogelijk was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring feitelijk juist en voldoende gemotiveerd waren. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 27 december 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.50417
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. G. Ocak),

en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: S. Kowsari).

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 23 december 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. van Hooff-Miskine. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Letse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1997] .
Inspanningsverplichting
2. Eiser heeft gesteld dat de minister de inspanningsverplichting heeft geschonden, omdat de minister tijdens de strafrechtelijke detentie geen handelingen heeft verricht. Uit de stukken in het dossier blijkt dat eiser voorafgaand aan zijn strafrechtelijke invrijheidsstelling in voorarrest verbleef en nog niet onherroepelijk was veroordeeld voor het misdrijf waarvan hij werd verdacht (zie het uittreksel JD van 17 december 2024). Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat indien de einddatum van de strafrechtelijke detentie nog niet bekend is, niet van de minister kan worden gevergd dat hij de uitzetting zo voorbereidt, dat deze aansluitend aan het einde van de detentie plaatsvindt en
vreemdelingenbewaring achterwege kan blijven1. De minister heeft de inspanningsverplichting daarom niet geschonden.
Bewaringsgronden
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. De minister heeft ter zitting de lichte grond onder 4a laten vallen. De rechtbank stelt vast dat de overige gronden van de maatregel van bewaring niet zijn betwist. De rechtbank is van oordeel dat deze gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. De gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen.

Lichter middel

5. Eiser stelt dat de minister had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Eiser voert hiertoe aan dat hij in het gehoor op 16 december 2024 heeft verklaard dat hij bij zijn vriendin kan verblijven en ook door zijn vriendin wordt voorzien in levensbehoeften. De naam en adres van de vriendin zijn bekend. Daarnaast heeft eiser een internationale rekening waar €2.000,- aan spaargeld op staat.
6. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat niet kan worden volstaan met een lichter middel. Uit de gronden van de maatregel en de motivering blijkt al dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. De minister heeft verder in de maatregel terecht gesteld de kans dat eiser weer op andere gedachten komt en zich onttrekt niet opweegt tegen een lichter middel, zoals een periodieke meldplicht. De minister heeft daarbij terecht van belang gevonden dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, geen geldig identiteitsbewijs of paspoort en dat hij heeft Nederland niet heeft verlaten binnen de hem eerder gegunde termijn. Eiser heeft ook geen financiële middelen om te kunnen vertrekken. Het feit dat eiser €2.000,- aan spaargeld zou hebben, is niet met stukken onderbouwd. De beroepsgrond slaagt niet.
1. Zie de uitspraken van 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:17 en 4 januari 2024 ECLI:NL:RVS:2024:78.
Ambtshalve toetsing
7. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. van Meel, rechter, in aanwezigheid van S.N. Lekatompessij, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
27 december 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.