ECLI:NL:RBDHA:2024:22430
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen de vaststelling van geen rechtmatig verblijf op grond van Unierecht en de disproportionaliteit van de verwijderingsmaatregel
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 8 november 2024, wordt het beroep van eiser tegen de vaststelling van de minister van Asiel en Migratie dat hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond van het Unierecht beoordeeld. Eiser, een Poolse nationaliteit, is in 2021 naar Nederland gekomen en heeft van 2022 tot 2023 gewerkt. Na het verlies van zijn paspoort is hij werkloos geraakt en heeft hij een zwervend bestaan geleid, wat heeft geleid tot twijfels over zijn middelen van bestaan. De minister heeft geconcludeerd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf en heeft een verwijderingsmaatregel opgelegd. Eiser is het niet eens met deze maatregel en stelt dat de belangenafweging van de minister onvoldoende rekening houdt met zijn situatie en dat de maatregel disproportioneel is.
De rechtbank oordeelt dat de minister alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken en dat de belangenafweging in het nadeel van eiser mocht uitvallen. Eiser heeft geen vaste woon- of verblijfplaats en is niet geregistreerd als werkzoekende. De rechtbank volgt de minister in zijn stelling dat de verwijderingsmaatregel niet onduidelijk is en dat eiser voldoende geïnformeerd is over hoe hij zijn verblijf kan beëindigen. De rechtbank concludeert dat de verwijderingsmaatregel niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en dat de minister geen belangenafweging hoefde te maken bij het vaststellen van de vertrektermijn. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard.