ECLI:NL:RBDHA:2024:22430

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2024
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
NL24.21105 en NL24.21106
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de vaststelling van geen rechtmatig verblijf op grond van Unierecht en de disproportionaliteit van de verwijderingsmaatregel

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 8 november 2024, wordt het beroep van eiser tegen de vaststelling van de minister van Asiel en Migratie dat hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond van het Unierecht beoordeeld. Eiser, een Poolse nationaliteit, is in 2021 naar Nederland gekomen en heeft van 2022 tot 2023 gewerkt. Na het verlies van zijn paspoort is hij werkloos geraakt en heeft hij een zwervend bestaan geleid, wat heeft geleid tot twijfels over zijn middelen van bestaan. De minister heeft geconcludeerd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf en heeft een verwijderingsmaatregel opgelegd. Eiser is het niet eens met deze maatregel en stelt dat de belangenafweging van de minister onvoldoende rekening houdt met zijn situatie en dat de maatregel disproportioneel is.

De rechtbank oordeelt dat de minister alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken en dat de belangenafweging in het nadeel van eiser mocht uitvallen. Eiser heeft geen vaste woon- of verblijfplaats en is niet geregistreerd als werkzoekende. De rechtbank volgt de minister in zijn stelling dat de verwijderingsmaatregel niet onduidelijk is en dat eiser voldoende geïnformeerd is over hoe hij zijn verblijf kan beëindigen. De rechtbank concludeert dat de verwijderingsmaatregel niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en dat de minister geen belangenafweging hoefde te maken bij het vaststellen van de vertrektermijn. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.21105 en NL24.21106
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker, hierna: eiser

(gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.S.W. Boorsma).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen verweerders vaststelling dat hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond van het Unierecht. Verweerder heeft dit vastgesteld in het primaire besluit van 25 januari 2024. Met het bestreden besluit van 25 april 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven. Ook beoordeelt de voorzieningenrechter in deze uitspraak het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening.
2. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
3. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting. [1]

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
4. Eiser is geboren op [geboortedag] 2001 en heeft de Poolse nationaliteit. Eiser stelt in 2021 naar Nederland te zijn gekomen en hier van 2022 tot en met 2023 te hebben gewerkt. Op een gegeven moment is eiser zijn paspoort kwijtgeraakt en daardoor is hij werkloos geraakt. Eiser leidt een zwervend bestaan en is meerdere malen in aanraking gekomen met de politie vanwege overlast en het plegen van winkeldiefstallen. Hierdoor is twijfel ontstaan of eiser genoeg middelen heeft om van te leven en is onderzocht of eiser voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf.
5. Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf die gelden voor Unieburgers na de vrije termijn van drie maanden. [2] Eiser verblijft langer dan drie maanden in Nederland en hij is werkloos, studeert niet, niet is gebleken dat hij werkzoekend is en dat hij voldoende middelen van bestaan heeft. Verweerder heeft daarom aan eiser een verwijderingsmaatregel opgelegd. Verweerder heeft het belang van eiser om in Nederland te mogen verblijven afgewogen tegen het belang van de Staat, en heeft die belangenafweging in het nadeel van eiser laten uitvallen.
Wat vindt eiser in beroep?
6. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Verweerder heeft in de belangenafweging onvoldoende rekening gehouden met de belangen van eiser. Eiser stelt dat de verwijderingsmaatregel disproportioneel is en niet in verhouding is met de tijd dat hij in Nederland heeft gewerkt. Eiser heeft van 2022 tot en met 2023 in Nederland gewerkt en heeft de intentie om in Nederland weer betaald werk te vinden. Eiser heeft hiervoor een nieuw paspoort aangevraagd. Daarnaast stelt eiser dat de verwijderingsmaatregel onduidelijk en in strijd met het evenredigheidsbeginsel is, omdat eiser niet weet hoe hij zijn verblijf daadwerkelijk en effectief kan beëindigen. Het besluit is op dit punt ondeugdelijk gemotiveerd, wat ook in strijd is met artikel 30 van de Verblijfsrichtlijn. [3] Tot slot heeft verweerder ten onrechte niet uit eigen beweging een belangenafweging gemaakt bij het opleggen van de vertrektermijn. Voor zover eiser uit eigen beweging redenen voor een belangenafweging naar voren moet brengen, stelt hij dat hij bij de zitting van zijn openstaande strafzaak aanwezig wil zijn. Hij doet daarbij een beroep op artikel 6 van het EVRM. [4]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
8. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hieronder motiveert de rechtbank hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Zorgvuldige belangenafweging
9. De rechtbank oordeelt dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden voldoende kenbaar heeft betrokken in de belangenafweging. Verweerder heeft de belangenafweging in het nadeel van eiser mogen laten uitvallen. Verweerder heeft hierbij mee mogen wegen dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, geen werk heeft in Nederland en niet bij het UVW als werkzoekende staat geregistreerd. Eisers stelling dat hij op zoek is naar betaald werk heeft hij zowel in bezwaar als in beroep niet onderbouwd. Ook heeft verweerder in eisers nadeel kunnen betrekken dat hij overlast veroorzaakt door het plegen van strafbare feiten. Verder heeft verweerder aan mogen nemen dat eisers band met Polen sterker is dan zijn band met Nederland, nu hij het grootste deel van zijn leven in Polen heeft gewoond.
De verwijderingsmaatregel
10. Eisers stelling dat de verwijderingsmaatregel onduidelijk, in strijd met het evenredigheidsbeginsel en niet proportioneel is, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft eiser voldoende geïnformeerd over de wijze waarop eiser zijn verblijf daadwerkelijk en effectief kan beëindigen. In artikel 30, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 15, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn staat dat een verwijderingsmaatregel op zodanige wijze schriftelijk ter kennis moet worden gebracht, dat de betrokkene in staat is om de inhoud en de gevolgen hiervan te begrijpen. Verweerder heeft een openbare werkinstructie, WI 2023/3 [5] , waarin uiteengezet wordt welke elementen van belang zijn bij het daadwerkelijk en effectief beëindigen van het verblijf. Dit zijn dezelfde elementen die in het arrest FS [6] zijn opgenomen, namelijk: de duur van de afwezigheid, een verzoek om schrapping uit het bevolkingsregister, de beëindiging van een huurovereenkomst, uitschrijving bij een dienst om arbeidsbemiddeling of de beëindiging van andere relaties die een zekere integratie van de Unieburger in Nederland veronderstellen. De rechtbank begrijpt dat voor dakloze personen zoals eiser veel van deze omstandigheden niet van toepassing zijn. In deze gevallen moet dan ook meer gewicht toekomen aan de duur van de afwezigheid. Een zeer korte afwezigheid van enkele dagen of zelfs enkele uren is hierbij in elk geval niet voldoende. [7] Uit het arrest FS volgt ook dat rekening moet worden gehouden met aanwijzingen dat de Unieburger tijdens de periode van afwezigheid het centrum van zijn persoonlijke, professionele of familiebelangen naar een andere lidstaat heeft overgebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet mogelijk voor verweerder om de elementen die in het arrest FS genoemd zijn nader te specificeren bij het opleggen van de verwijderingsmaatregel. Een eventueel nieuw verblijf van eiser in Nederland is namelijk een onzekere toekomstige gebeurtenis. Eiser heeft immers Nederland nog niet verlaten, en de toets of zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief is beëindigd vindt pas plaats wanneer hij eerst Nederland zou verlaten en vervolgens terug zou keren en hier opnieuw wenst te verblijven. Deze toets is casuïstisch en hangt af van de omstandigheden op dat moment.
Belangenafweging bij het vaststellen van de vertrektermijn
11. Verweerder heeft geen belangenafweging hoeven maken bij het vaststellen van de vertrektermijn. Uit het arrest FS blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat bij het opleggen van de vertrektermijn altijd een belangenafweging moet worden gemaakt. [8] Eiser heeft aangedragen dat zijn openstaande strafzaak en zijn recht om bij de zitting aanwezig te zijn, omstandigheden zijn op grond waarvan verweerder hem een langere vertrektermijn had moeten geven. De rechtbank volgt verweerder echter in zijn stelling dat de wet voorziet in de situatie dat de vreemdeling kan verzoeken om een tijdelijke opheffing van het inreisverbod om een strafzaak bij te wonen dan wel dat eiser zich kan laten vertegenwoordigen door een advocaat. Bovendien zou eiser invulling kunnen geven aan zijn aanwezigheidsrecht door de rechtbank te verzoeken de zitting digitaal bij te wonen.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond.
13. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt ook buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan op het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit. [9]
14. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Smeets, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. P.P. Schaap, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Zoals beschreven in artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
3.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.WI 2023/3 Het recht van de Europese Unie.
6.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 22 juni 2021, C-719/19, ECLI:EU:C:2021:506.
7.Ibid., punt 90.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3006.
9.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.