ECLI:NL:RBDHA:2024:22429

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
AWB 23/14297 en AWB 24/8664
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag en ingebrekestelling in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 18 december 2024, met zaaknummers AWB 23/14297 en AWB 24/8664, wordt het beroep van Hassan Mohammed tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum kort verblijf en de ongeldigverklaring van een ingebrekestelling behandeld. Eiser, geboren in 1996 en van Ghanese nationaliteit, had op 14 maart 2023 een visum aangevraagd om een referent in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd op 27 maart 2023 afgewezen, omdat eiser het doel en de omstandigheden van zijn verblijf niet voldoende had aangetoond. Eiser stelde dat hij niet tijdig was gehoord en dat de ingebrekestelling die hij op 23 juli 2023 had ingediend, geldig was. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling prematuur was, omdat de beslistermijn was verlengd tot 8 augustus 2023. Eiser diende op 1 november 2023 een nieuwe ingebrekestelling in, die geldig was, maar het beroep tegen het niet-tijdig beslissen werd niet-ontvankelijk verklaard omdat verweerder inmiddels had beslist op het bezwaar. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de visumaanvraag op goede gronden was, omdat eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn sociale en economische binding met Ghana. De rechtbank concludeerde dat het beroep tegen de afwijzing van de visumaanvraag ongegrond was, en dat de proceskosten voor het niet-tijdig beslissen werden vergoed. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zijn verblijfsdoel en terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken, en bevestigt de ruime beoordelingsmarge van verweerder in dergelijke zaken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/14297 en AWB 24/8664

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2024 in de zaken tussen

Hassan Mohammed, V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. G.E. Eind),
en
de minister van Buitenlandse Zaken,
namens deze de procesvertegenwoordiger: de IND,verweerder
(gemachtigde: mr. S. Imami).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de volgende beroepen:
(a) Het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen door verweerder.
(b) Het beroep van eiser tegen het alsnog genomen besluit over de afwijzing van de aanvraag van eiser voor een visum kort verblijf.
(c) Het beroep tegen het ongeldig verklaren van een ingebrekestelling.
1.1.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser om verlening van een visum met het besluit van 27 maart 2023 afgewezen. Op 6 december 2023 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Met het bestreden besluit van 6 december 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Bij afzonderlijk besluit van 23 april 2024 (hierna: het dwangsombesluit) heeft verweerder vervolgens vastgesteld dat eisers ingebrekestelling van 23 juli 2023 ongeldig is. Ook aan dit besluit heeft verweerder in bezwaar vastgehouden en aan eiser worden geen dwangsommen uitgekeerd.
1.3.
Verweerder heeft op deze beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 13 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedag] 1996 en heeft de Ghanese nationaliteit. Op 14 maart 2023 heeft eiser verzocht om de afgifte van een visum voor kort verblijf om meneer [naam] (referent) te bezoeken.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond. Daarnaast bestaat er redelijke twijfel over zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Met betrekking tot het voornemen van eiser om tijdig het grondgebied van de lidstaten te verlaten heeft verweerder overwogen dat eiser onvoldoende sociale en economische binding heeft met Ghana.
4. In het dwangsombesluit heeft verweerder overwogen dat de ingebrekestelling van 23 juli 2023 ongeldig is, omdat deze te vroeg is ingediend. De ingebrekestelling van 14 april 2024, die ziet op het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het dwangsombesluit, is wel rechtsgeldig. In het besluit op het hiertegen ingestelde bezwaar wijst verweerder erop dat hij binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling van 14 april 2024 alsnog een beslissing op bezwaar heeft genomen, waardoor hij geen dwangsom hoeft te betalen.
Wat vindt eiser in beroep?
5. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert – kort samengevat – het volgende aan. Ten eerste is de ingebrekestelling, die is ingediend op 23 juli 2023, wel geldig en had verweerder gelet daarop een dwangsom moeten toekennen. Wat betreft het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf, voert eiser aan dat het werken slechts een nevenactiviteit is van zijn toeristisch verblijf in Nederland. Met betrekking tot de sociale binding met Ghana voert eiser aan dat het vooral van belang is of eiser kinderen heeft en niet hoeveel kinderen hij heeft. Ten aanzien van de economische binding heeft verweerder ten eerste miskend dat het in Afrika gangbaar is om contant te betalen en dat ondernemers het ontvangen contant geld op de rekening storten. Ten tweede heeft verweerder miskend dat de inkomsten van de bankafschriften bruto inkomsten zijn, terwijl de Personal Tax Income uitgaat van de netto inkomsten. Ten slotte kan een garantstelling een onvoldoende inkomen van een aanvrager dekken. Gelet op hetgeen eiser heeft aangevoerd had verweerder niet mogen afzien van horen in bezwaar. Eiser wijst hierbij op de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 6 juli 2022. [1]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Heeft verweerder niet tijdig beslist na de ingebrekestelling van 23 juli 2023 en/of de ingebrekestelling van 1 november 2023?
6. Voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep wordt het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. [2] Tegen het niet tijdig beslissen staat daarom beroep bij de rechtbank open. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is. [3]
6.1.
Eiser heeft verweerder met de brief van 23 juli 2023 prematuur in gebreke gesteld. De beslistermijn op het bezwaarschrift was bij brief van 12 april 2023 verlengd en partijen zijn het erover eens dat deze liep tot en met 17 juli 2023. Op 17 juli 2023 heeft verweer eiser een herstel verzuim geboden voor het aanvullen van de bezwaargronden en het retourneren van de ‘Vragenlijst visumaanvraag’. In deze brief stond dat de beslistermijn daardoor met drie weken was opgeschort, tot 8 augustus 2023. Dat betekent dat het indienen van het bezwaarschrift op 23 juli 2023 prematuur was. Voor zover eiser vindt dat er geen noodzaak was om hem de mogelijkheid te geven voor het herstel van een verzuim, is – zoals op zitting ook is besproken – van belang dat eiser in zijn bezwaar zelf heeft gevraagd om de gelegenheid om de gronden van bezwaar aan te voeren.
6.2.
Eiser heeft daarna op 1 november 2023 opnieuw een ingebrekestelling ingediend tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 11 april 2023. Tussen partijen is niet in geschil dat op 1 november 2023 de beslistermijn was verstreken en deze ingebrekestelling gelet daarop geldig was. Daarom heeft eiser – zoals verweerder op zitting ook heeft erkend – aanspraak op vergoeding van de proceskosten voor het beroep niet-tijdig beslissen.
6.3.
Nu verweerder op het bezwaar van eiser heeft beslist, is het belang van eiser bij een beoordeling van het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaar echter komen te vervallen. Het beroep voor zover het gericht is tegen het niet-tijdig beslissen, is daarom niet-ontvankelijk.

Het beroep tegen het alsnog genomen besluit

7. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft ook betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit besluit geheel aan het beroep tegemoet komt. [4] Eiser kan zich niet verenigen met het alsnog genomen besluit, omdat verweerder niet volledig aan zijn beroep is tegemoetgekomen. Het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit is daarom van rechtswege ook gericht tegen het bestreden besluit.
8. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hieronder motiveert de rechtbank hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
8.1.
De rechtbank overweegt dat het aan de aanvrager van een visum is om zijn verblijfsdoel en zijn tijdige terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie beschikt verweerder over een ruime beoordelingsmarge bij de beoordeling van de relevante feiten om te bepalen of één van de weigeringsgronden uit artikel 32, eerste lid, van de Visumcode van toepassing is. [5] De rechter kan het besluit van verweerder hierover daarom slechts terughoudend toetsen.
Doel en omstandigheden van het voorgenomen verblijf
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat eiser het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf in Nederland onvoldoende duidelijk heeft gemaakt bij de visumaanvraag. Daarbij heeft verweerder kunnen vinden dat de vriendschappelijke relatie tussen eiser en referent onvoldoende is onderbouwd. De overgelegde foto’s zijn onvoldoende om dit aan te tonen. Daarnaast heeft verweerder erop kunnen wijzen dat eiser geen stukken heeft overgelegd om één van de doelen van zijn verblijf, namelijk het verkrijgen van bekendheid onder de bewoners en ondernemers in Nederland die van Ghanese afkomst zijn, te onderbouwen. De rechtbank overweegt dat verweerder mag verlangen dat eiser of bij de aanvraag, of in bezwaar het doel van zijn verblijf kan onderbouwen met verifieerbare stukken. Het is immers aan de vreemdeling om zijn aanvraag te onderbouwen.
9.1.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet zijn aangetoond. Vanwege de imperatieve weigeringsgronden in de Visumcode is dit al voldoende om de aanvraag af te kunnen wijzen. De rechtbank zal echter ook de beroepsgronden van eiser die zien op de sociale en economische binding met Ghana
bespreken.
9.2.
Voor zover eiser betoogt dat verweerder ten onrechte heeft tegengeworpen dat referent wisselend heeft verklaard over het aantal kinderen van eiser, leidt dit betoog niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft ter zitting uitgelegd dat dit niet het doorslaggevende argument is geweest bij de beoordeling van de relatie tussen eiser en referent. Ook los van deze tegenwerping, kon verweerder tot de conclusie komen dat eiser het doel en de omstandigheden van het verblijf niet aannemelijk heeft gemaakt.
Redelijke twijfel over het voornemen om tijdig terug te keren
10. Bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum, moet verweerder een individueel onderzoek van de visumaanvraag verrichten waarbij rekening wordt gehouden met, aan de ene kant, de algemene situatie in het land waar de aanvrager woont en, aan de andere kant, zijn persoonlijke omstandigheden. [6] Bij persoonlijke omstandigheden gaat het daarbij met name om zijn gezins-, sociale en economische situatie, het eventuele bestaan van eerdere legale of illegale verblijven in één van de lidstaten en de band met het land waarin hij woont en de lidstaten.
10.1.
De rechtbank oordeelt dat bij verweerder redelijke twijfel heeft kunnen bestaan over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Verweerder mag hierbij het criterium van de sociale en economische binding van eiser met zijn land van herkomst hanteren.
10.2.
Verweerder heeft kunnen concluderen dat eiser zijn sociale binding met Ghana onvoldoende heeft aangetoond dan wel dat deze gering is gebleken. Verweerder heeft op goede gronden betrokken dat eiser (relatief) jong is, sinds 2 januari 2023 gehuwd is en kinderen heeft, waardoor enige sociale band met Ghana bestaat. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij de zorg heeft voor andere directe familieleden. Ook is niet gebleken dat sprake is van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiser zouden dwingen tijdig naar het land van herkomst terug te keren. Eisers stelling dat zijn sociale binding met Ghana zodanig sterk is omdat zijn ouders en drie broers en zussen in Ghana verblijven, doet daar niet aan af.
10.3.
Verweerder heeft zich bovendien op het standpunt mogen stellen dat sprake is van een geringe economische binding met Ghana omdat niet is gebleken dat eiser over een regelmatig en substantieel inkomen beschikt om zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. In de overlegde bankafschriften zijn hoge stortingen te zien die niet vallen te herleiden tot zijn gestelde werkzaamheden als ‘IT and mobile phone technician’. Ook als moet worden aangenomen dat hij zijn inkomsten contant heeft ontvangen, zoals eiser stelt, heeft verweerder niet ten onrechte betrokken dat de hoge stortingen dateren van vlak voor de indiening van een eerdere geweigerde visumaanvraag en niet overeenkomen met zijn gestelde maandelijks netto inkomen van €400,-. Bovendien heeft verweerder er op mogen wijzen dat het belastbaar jaarinkomen op het afschrift ‘Personal Tax Income’ slechts €1484,- is. Dat referent, zoals eiser betoogt, garant staat voor eiser zegt niets over eisers economische binding met Ghana en is in deze beoordeling daarom niet van belang.
10.4.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, heeft verweerder naar het oordeel van
de rechtbank de visumaanvraag van eiser in redelijkheid mogen afwijzen.
Horen in bezwaar
11. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser niet had hoeven horen. De hoogste bestuursrechter heeft overwogen dat het horen in bezwaar een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftenprocedure en dat de vreemdeling in beginsel wordt gehoord. Verweerder mag slechts van horen afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van bezwaar niet tot een ander besluit kunnen leiden. [7] Verweerder heeft kunnen concluderen dat er geen twijfel over bestond dat het bezwaar niet tot een andere uitkomst kon leiden, omdat er onvoldoende objectieve bewijsstukken zijn overgelegd ter onderbouwing van zijn aanvraag. Deze stukken zijn zowel bij de aanvraag als in bezwaar niet dan wel onvoldoende overgelegd. Gelet hierop mocht verweerder afzien van het horen in bezwaar.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep voor zover gericht tegen het niet-tijdig beslissen is niet-ontvankelijk. Eiser krijgt hiervoor wel een vergoeding van zijn proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 437.50. [8] Het gewicht van de zaak is bepaald op licht omdat het bij dit beroep in zoverre uitsluitend gaat om het niet tijdig nemen van een besluit.
13. Het beroep voor zover gericht tegen het alsnog genomen besluit is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt hiervoor ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover het is gericht tegen de afwijzing van de visumaanvraag, ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437.50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, rechter, in aanwezigheid van mr. P.P. Schaap, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
2.Artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Artikel 6:12, eerste lid, van de Awb.
4.Artikel 6:20, derde lid, van de Awb.
5.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862, Koushkaki tegen Duitsland.
6.Zie punt 69 van het Arrest Koushkaki.
7.Uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
8.1 punt voor het indienen van het beroepschrift en met een waarde per punt van € 875,- met een wegingsfactor ½.