ECLI:NL:RBDHA:2024:22384

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
22/8184 en 22/8185
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslagen omzetbelasting en boetebeschikkingen in het kader van eigenbouwerschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een samenwerkingsverband van twee investeerders in onroerende zaken en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser, die onroerende zaken verwerft, renoveert en verhuurt, is door de Belastingdienst aangemerkt als een 'eigenbouwer'. Dit leidde tot naheffingsaanslagen omzetbelasting over de jaren 2015 en 2016, alsook vergrijp- en verzuimboetes. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat de betrokkenheid van eiser bij de bouw verder ging dan die van een normale opdrachtgever. Hierdoor zijn de beroepen gegrond verklaard. De rechtbank heeft de naheffingsaanslagen en boetes verminderd en de eiser een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser vergoed.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 22/8184 en SGR 22/8185

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 december 2024 in de zaken tussen

Samenwerkingsverband [naam 1] en [naam 2] , eiser,

(gemachtigde: mr. H. Weisfelt)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

en
de Staat der Nederlanden, de minister van Justitie en Veiligheidte Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Aan eiser zijn naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 (zaaknummer SGR 22/8184) [1] en over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018 (zaaknummer SGR 22/8185). Daarbij is belastingrente in rekening gebracht. Voorts zijn daarbij verzuim- en vergrijpboetes opgelegd.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen, de belastingrente- en de boetebeschikkingen. Verweerder heeft bij uitspraken de bezwaren van eiser deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard, en heeft de boetebeschikkingen ambtshalve verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Eiser is tegen de uitspraken op bezwaar in beroep gekomen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2024.
Namens eiser zijn verschenen de gemachtigde, [naam 1] , [naam 2] en
[naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] .
De onderhavige beroepen zijn ter zitting gelijktijdig behandeld met de beroepen van [bedrijfsnaam 2] B.V. (zaaknummers SGR 22/8176 en SGR 22/8177) en van [bedrijfsnaam 3] B.V. (zaaknummers SGR 22/8179 en SGR 22/8180).

Overwegingen

Feiten
1. [naam 2] ( [naam 2] ) en [naam 1] ( [naam 1] ) investeren gezamenlijk, in hun eigen namen, in onroerende zaken. Bij brief van 3 november 2020 heeft verweerder laten
weten dit samenwerkingsverband aan te merken als belastingplichtige voor de
omzetbelasting. Het samenwerkingsverband is de eiser in deze procedure.
2. [naam 2] is enig aandeelhouder van [bedrijfsnaam 1] B.V. ( [bedrijfsnaam 1] ) en [naam 1] is enig aandeelhouder van [naam 1] Holding B.V. ( [naam 1] Holding).
[bedrijfsnaam 1] en [naam 1] Holding zijn ieder voor de helft de aandeelhouders van [bedrijfsnaam 2] B.V. ( [bedrijfsnaam 2] ). De onderneming van [bedrijfsnaam 2] bestaat uit de aankoop, renovatie en verkoop van woningen.
[bedrijfsnaam 1] en [naam 1] Holding zijn ook, ieder voor een derde, aandeelhouder in [bedrijfsnaam 3] B.V. ( [bedrijfsnaam 3] ). De derde aandeelhouder van [bedrijfsnaam 3] B.V. is [bedrijfsnaam 4] B.V. ( [bedrijfsnaam 4] ). Enig aandeelhouder van [bedrijfsnaam 4] is [naam 7] (broer van [naam 1] ). [bedrijfsnaam 4] is actief op het gebied van bouwbegeleiding.
Voorts zijn [bedrijfsnaam 1] en [naam 1] Holding, ieder voor de helft, de aandeelhouders van [naam 7] B.V. ( [naam 7] ). Deze vennootschap drijft een groothandel in bouwmaterialen.
3. Eiser heeft in de loop van de jaren 2012 tot en met 2017 ruim 50 onroerende zaken verworven. Overwegend waren dat woningen in gedateerde staat, die na aankoop werden gerenoveerd en vervolgens door eiser zijn verhuurd. Ook is wel gebeurd dat de woning na renovatie niet werd verhuurd, maar doorverkocht. De woningen werden overwegend van derden verworven en een paar maal van [bedrijfsnaam 2] . Daarbij ging het om woningen die [bedrijfsnaam 2] niet goed verkocht kreeg of waar anderszins iets mee aan de hand was. Daarnaast bezit eiser enige garages die hij verhuurt.
4. Bij de renovaties gaat eiser steeds op dezelfde wijze te werk als [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] . Zij schakelt daarvoor dezelfde vaste architect en aannemer in, maakt eveneens gebruik van de diensten van [bedrijfsnaam 4] en laat de woningen opknappen in dezelfde stijl, met gebruikmaking van dezelfde van [naam 7] betrokken standaardmaterialen als [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] dat doen.
5. Eiser had in de onderhavige perioden [bedrijfsnaam 5] B.V. ([bedrijfsnaam 5]) ingeschakeld. [bedrijfsnaam 5] is op 20 augustus 2018 ontbonden, met achterlating van aanzienlijke omzetbelastingschulden.
6. Op 17 december 2018 heeft verweerder een boekenonderzoek bij [naam 2] en [naam 1] aangekondigd. Het is afgerond met een controlerapport van 20 juli 2021. In dit rapport heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiser op grond van artikel 12, vijfde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) in samenhang met artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (UBOB) met een aannemer moet worden gelijkgesteld – dat hij een zogenaamde ‘eigenbouwer’ is – en daarom de verleggingsregeling had moeten toepassen. Voorts heeft hij de verhuur van de garages op de voet van artikel 7, tweede lid onderdeel b, van de Wet OB als belaste prestatie aangemerkt.
In het verlengde daarvan heeft verweerder naheffingsaanslagen aangekondigd. Bij de berekening daarvan heeft hij de omzetbelasting die [bedrijfsnaam 5] (wel) heeft voldaan, toegerekend en in mindering gebracht op de bedragen aan verlegde omzetbelasting die eiser als eigenbouwer had moeten verantwoorden.
Voorts heeft verweerder vergrijpboetes aangekondigd, met de motivering dat eiser grof-schuldig nalatig is geweest door niet te onderkennen eigenbouwer te zijn, alsmede verzuimboetes ter zake van de verhuur van de garages.
7. Met dagtekening van 30 november 2020 heeft verweerder een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 opgelegd ten bedrage van € 4.107 aan omzetbelasting (naheffingsaanslag I). Daarvan ziet € 3.152 op toepassing van de verleggingsregeling en € 955 op de verhuur van garages. Bij de aanslag is belastingrente in rekening gebracht en is een boetebeschikking ten bedrage van € 882 genomen (boete I). Dat bedrag bestaat voor € 788 uit een vergrijpboete en voor € 94 uit een verzuimboete.
Met dagtekening van 28 augustus 2021 heeft verweerder een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018 opgelegd ten bedrage van € 12.367 aan omzetbelasting (naheffingsaanslag II). Daarvan ziet € 7.903 op toepassing van de verleggingsregeling en € 4.464 op de verhuur van garages. Bij de aanslag is belastingrente in rekening gebracht en is een boetebeschikking genomen ten bedrag van € 2.421 (boete II). Daarvan is € 1.975 vergrijpboete en € 446 verzuimboete.
8. In de uitspraak op bezwaar van 25 november 2022 heeft verweerder naheffingsaanslag I in stand gelaten en boete I wegens overschrijding van de redelijke termijn met 20% verminderd, tot € 705 (vergrijpboete € 630 en verzuimboete € 75).
Bij uitspraak van eveneens 25 november 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen naheffingsaanslag I en boete I niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Wel is daarbij boete I wegens overschrijding van de redelijke termijn verminderd tot € 1.937 (vergrijpboete € 1.580 en verzuimboete € 60).
Geschil
9. In geschil zijn de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen voor zover zij betrekking hebben op de toepassing van de verleggingsregeling. De aanslagen en boetes zijn niet in geschil voor zover zij betrekking hebben op de verhuur van garages.
10. Eiser stelt zich op standpunt dat hij niet als eigenbouwer kan worden aangemerkt en dat daarom de verleggingsregeling niet van toepassing is. Subsidiair keert hij zich tegen de opgelegde vergrijpboetes met het argument dat zijn standpunt niet eigenbouwer te zijn minst genomen pleitbaar is.
11. Verweerder is van mening dat eiser niet ontvankelijk is in haar beroepen. Voorts stelt hij dat eiser ter zake van naheffingsaanslag I en boete I niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar. Hij handhaaft dat eiser als eigenbouwer kwalificeert en stelt dat diens andersluidende standpunt onverdedigbaar is.
Ontvankelijkheid
12. Eiser heeft met dagtekening van 19 december 2022 pro-forma beroepschriften tegen de uitspraken op bezwaar van 25 november 2022 ingediend, die door de rechtbank zijn ontvangen op 20 december 2022. Bij brief van 22 december 2022 heeft de rechtbank eiser verzocht haar beroepen uiterlijk binnen vier weken van de gronden te voorzien, mitsdien voor 20 januari 2023. Dat heeft eiser gedaan bij brief van 23 januari 2024, door de rechtbank ontvangen op 24 januari 2024.
13. Op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien het niet de gronden bevat, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het binnen een door de rechtbank gestelde termijn te motiveren. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard om de reden dat eiser de gronden enige dagen na het einde van de daarvoor gestelde termijn heeft ingediend.
14. De rechtbank ziet in die overschrijding van de door haar gestelde termijn geen aanleiding de beroepen niet-ontvankelijkheid te verklaren.
Beoordeling van het geschil
In de zaak SGR 22/8185: ontvankelijkheid bezwaar
15. Bij de gecombineerde hoorzitting van 17 januari 2022 inzake de bezwaren van [bedrijfsnaam 2] , [bedrijfsnaam 3] en dat van eiser tegen naheffingsaanslag I heeft eiser naar voren gebracht dat hij bij die bijeenkomst voor het eerst vernam dat nog een tweede naheffingsaanslag was opgelegd. Nadat verweerder bij e-mail van 1 februari 2022 duplicaat van naheffingsaanslag II aan eiser had toegezonden, heeft eiser daar bij brief van dezelfde dag bezwaar tegen gemaakt.
16. Verweerder acht het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Eiser stelt zich op het standpunt dat naheffingsaanslag II eerst is bekend gemaakt met de toezending van het duplicaat-biljet op 1 februari 2022 en dat hij mitsdien binnen de daarvoor geldende termijn in bezwaar is gekomen.
17. Bij haar beoordeling neemt de rechtbank de navolgende feiten in aanmerking.
Het kantoor van [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] is eind maart / begin april 2020 verhuisd, van de Neckar 3 te Den Haag naar de Kranenburgweg aldaar. De adreswijziging is aan verweerder doorgegeven.
Bij brief van 3 november 2020, per adres Neckar 3, heeft verweerder te kennen gegeven het samenwerkingsverband tussen [naam 2] en [naam 1] aan te merken als belastingplichtige voor de omzetbelasting. Ook naheffingsaanslag I, met dagtekening van 30 november 2020, is toegezonden aan het adres Neckar 3. Namens eiser is daartegen bezwaar gemaakt door zijn gemachtigde. Vanaf dat moment verliep de correspondentie tussen verweerder en eiser via de gemachtigde. Naheffingsaanslag II is met dagtekening van 28 augustus 2021 toegezonden aan het adres Neckar 3. Dit poststuk heeft eiser, naar hij stelt, niet bereikt.
18. Eiser heeft niet enig adres aan verweerder opgegeven. Het is verweerder zelf die, toen hij bevond dat het samenwerkingsverband als entiteit voor de heffing van omzetbelasting heeft te gelden, ervoor koos aan eiser gerichte post te verzenden naar het adres Neckar 3. Dat deed hij terwijl hem bekend was dat – met de verhuizing van het kantoor van [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] – de plek van waaruit [naam 2] en [naam 1] hun samenwerkingsverband bestierden al ruim een half jaar eerder aan de Kranenburgweg was terecht gekomen. Door niettemin naheffingsaanslag II te verzenden aan het adres Neckar 3 is deze niet op de in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven wijze bekend gemaakt, maar is dat eerst met toezending van het duplicaat-biljet gebeurd. De bezwaartermijn is daarmee eerst op 1 februari 2022 aangevangen (artikel 6:8 Awb).
19. Gelet op het voorgaande is het beroep van eiser voor zover het zich richt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen naheffingsaanslag II gegrond.
In beide zaken: eigenbouwerschap
20. Krachtens artikel 12, vijfde lid, van de Wet OB wordt in de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen de belasting geheven van degene aan wie de levering wordt verricht of de dienst wordt verleend. In het vijfde lid van artikel 24b van het UBOB is het geval aangewezen waarin de levering bestaat uit een werk van stoffelijke aard dat betrekking heeft op een onroerende zaak dat door een onderaannemer aan een aannemer wordt geleverd. Het derde lid stelt met een aannemer gelijk, degene die het werk uitvoert in de normale uitoefening van zijn bedrijf zonder daartoe van een opdrachtgever opdracht te hebben gekregen (de ‘eigenbouwer’).
21. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser een bedrijf uitoefent in de zin van artikel 24b, vijfde lid, van het UBOB en dat de renovaties werken van stoffelijke aard zijn die zijn uitgevoerd in de normale uitoefening van dat bedrijf. Nu eiser dat niet heeft weersproken en dat niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, gaat ook de rechtbank daarvan uit.
22. Of eiser als eigenbouwer kan gelden, spitst zich daarmee erop toe of jij die werken heeft ‘uitgevoerd’, in de zin van artikel 24b, derde lid, van het UBOB. Voor een bevestigende beantwoording van die vraag is niet vereist dat eiser die werken ook zelf geheel of gedeeltelijk heeft uitgevoerd, maar volstaat het dat de algehele leiding bij het tot stand brengen van de werken bij hem berustte. [2] Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 24b UBOB [3] volgt dat die leiding betrekking moet hebben op het werk in eigenlijke zin. De gelijkstelling van de eigenbouwer met een aannemer is namelijk erdoor ingegeven dat hij daarmee vergelijkbaar is in die zin, dat ook van de eigenbouwer het bedrijf “het bouwen” is. [4] De wetgever heeft daarbij benadrukt dat de eigenbouwer “goed [moet] worden onderscheiden van de opdrachtgever … die een overeenkomst met een aannemer sluit”. [5] De rechtbank leidt daaruit als het onderscheidende criterium af dat een eigenbouwer betrokken is bij bouwkundige vragen en problemen die rijzen bij de uitvoering van het bouwproject en daarin een beslissende stem heeft. Aldus komt het erop aan, of eiser een verdergaande bemoeienis had met de bouwwerkzaamheden in eigenlijke zin dan een ‘normale’ opdrachtgever pleegt te hebben.
23. Verweerder heeft zijn standpunt omtrent het eigenbouwerschap in beroep onderbouwd door te verwijzen naar zijn verweerschrift in de zaken van [bedrijfsnaam 2] . Dat heeft hij ermee toegelicht dat de activiteiten van eiser “in het verlengde liggen” van die van [bedrijfsnaam 2] , waarmee hij klaarblijkelijk gezegd wil hebben dat eiser wat betreft de renovaties op dezelfde wijze te werk gaat als [bedrijfsnaam 2] . De stellingen van verweerder over die werkwijze laten zich, toegespitst op de onderhavige zaken, samenvatten als volgt.
[naam 1] en [naam 2] voeren zelf de besprekingen met de architecten. In de gevallen waarin een bouw- en/of splitsingsvergunning moet worden aangevraagd zijn zij daarbij steeds ook zelf betrokken. In voorkomend geval richt eiser een vereniging van eigenaren op. Eiser maakt prijsafspraken met de aannemers. De offertes van de aannemers plegen summier te zijn en in enkele gevallen is niet eens een schriftelijke offerte uitgebracht. In de taxatierapporten die ten behoeve van de financiering zijn opgesteld, zijn de kosten van renovatie structureel lager ingeschat dan in de markt gebruikelijk is. Gelet op het aantal renovaties waar [naam 1] en [naam 2] in de loop van de tijd bij betrokken zijn geweest, zullen zij de technische en organisatorische know-how hebben verworven die nodig is om het bouwproces te kunnen leiden. Het tijdsbeslag van [bedrijfsnaam 4] was zodanig gering, dat het niet anders kan of [naam 1] en [naam 2] hebben zich ook zelf met begeleiding van de bouw ingelaten.
24. Eiser heeft hier het navolgende tegenover gesteld.
Vergunningaanvragen worden ingediend door de architect, namens eiser als de eigenaar van het desbetreffende object. De renovaties zijn steeds volgens een standaardconcept uitgevoerd. Eiser werkte steeds met dezelfde aannemer, die het concept kende zodat aan de offerte niet veel meer te pas kwam dan een prijsopgave op basis van de aangeleverde plannen van de architect. Door te werken met een standaardconcept worden schaalvoordelen behaald, onder andere bij de inkoop van materialen, waardoor de renovaties minder kostten dan gemiddeld in de markt gebruikelijk is. Eiser betwist te beschikken over know-how op het gebied van bouwen. Daarvoor schakelt hij [bedrijfsnaam 4] in, voor de vragen die tijdens het bouwproces opkomen en voor de controle van het werk bij de oplevering.
25. Aangezien verweerder zich op de verleggingsregeling beroept, rust op hem de last te bewijzen dat eiser de algehele leiding had over de bouwwerkzaamheden.
De door verweerder gestelde werkzaamheden van eiser betreffen vooral de voorbereiding en het verlenen van opdrachten aan de aannemer. Verweerder heeft omtrent de bouwwerkzaamheden in eigenlijke zin wezenlijk niet meer naar voren gebracht, dan dat het gelet op de tijdsbesteding van [bedrijfsnaam 4] niet anders kan of eiser was daarbij betrokken. Gelet op wat naar voren is gekomen over de werkwijze van eiser acht de rechtbank aannemelijk dat hij de uitvoering van de met de architect uitgewerkte plannen aan de aannemer heeft kunnen overlaten, en dat hij de weinige bemoeienis die daar nog wel bij kwam kijken aan [bedrijfsnaam 4] had uitbesteed.
De rechtbank is daarmee van oordeel dat verweerder niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de betrokkenheid van eiser bij de bouw in betekende mate verder ging dan die van een ‘gewone’ opdrachtgever.
26. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond.
Overschrijding redelijke termijn
27. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
28. Eiser heeft op 22 december 2020 bezwaar gemaakt tegen naheffingsaanslag I. Vanaf dat moment tot de uitspraak van de rechtbank zijn ruim drieënhalf jaar verstreken. Omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden, zijn niet gesteld of gebleken. Dat betekent dat de redelijke termijn met (afgerond) twee jaar is overschreden. De rechtbank ziet daarin aanleiding een vergoeding ter zake van immateriële schade toe te kennen van € 2.000. De termijnoverschrijding is voor anderhalf jaar toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor een half jaar aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 1.500 aan eiser te vergoeden en de Staat een bedrag van € 500.
Proceskosten
29. Nu de beroepen van eiser gegrond zijn, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Daarbij merkt zij de onderhavige zaken aan als samenhangend, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit), met de zaken van [bedrijfsnaam 2] en die van [bedrijfsnaam 3] .
30. Eiser heeft in de bezwaarfase aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. In de beroepsfase heeft hij verzocht om integrale proceskostenvergoeding.
31. Om af te wijken van een forfaitaire proceskostenvergoeding moet op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit sprake zijn van een bijzondere omstandigheid. Bijzondere omstandigheden die een hogere dan forfaitaire proceskostenvergoeding kunnen rechtvaardigen doen zich voor als verweerder een besluit neemt of handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat het besluit in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden, of als hij anderszins in vergaande mate onzorgvuldig handelt. [6]
32. Van verweerders standpunt omtrent het eigenbouwerschap was niet zodanig voorzienbaar dat het in rechte geen stand zou houden, dat om die reden afwijking van het forfait geboden is.
Anders is dat met betrekking tot de vergrijpboete. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder beter moeten weten, dan te verdedigen dat het standpunt van eiser omtrent het eigenbouwerschap niet pleitbaar zou zijn.
Bij uitspraken van heden in de zaken van [bedrijfsnaam 2] en van [bedrijfsnaam 3] oordeelt de rechtbank in gelijke, respectievelijk vergelijkbare zin over de aan hen opgelegde vergrijpboeten.
33. Eiser heeft geen opgave gedaan van de door hem belopen kosten van rechtsbijstand en heeft niet gespecificeerd welke tijd zijn gemachtigde aan welke onderwerpen heeft besteed. De rechtbank kan daardoor niet bepalen welk bedrag aan kosten van rechtsbijstand is gemoeid met standpunten die verweerder tegen beter weten in heeft betrokken, maar wel constateert zij dat de gemachtigde in betekenende mate tijd heeft besteed aan de bestrijding van de boeten. Om deze redenen geeft de rechtbank toepassing aan artikel 2, derde lid, van het Besluit door de forfaitair bepaalde proceskostenvergoeding te verdubbelen.
34. De rechtbank stelt aldus de te vergoeden kosten op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 8.994 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 624, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, factor 1,5 vanwege het aantal beroepen en vermenigvuldigd met 2 om de hiervoor genoemde reden).
De rechtbank kent in de onderhavige zaken een derde van deze vergoeding, derhalve € 2.998 toe aan eiser.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert naheffingsaanslag I tot € 955 aan omzetbelasting, met dienovereenkomstige vermindering van de belastingrente, en vermindert boete I tot € 94;
  • vermindert naheffingsaanslag II tot € 4.464 aan omzetbelasting, met dienovereenkomstige vermindering van de belastingrente, en vermindert boete II tot € 466;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot het bedrag van € 2.998;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Pelinck, voorzitter, en mr. E. Kouwenhoven en
mr. H.W.M. van Kesteren, leden, in aanwezigheid van mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Het griffierecht van € 365 is in deze zaak geheven.
2.HR 15 oktober 1986, ECLI:NL:HR:AS8673, r.o. 4.3.
3.Artikel 24b UBOB is ingevoerd bij Besluit van 19 juni 1982, Stb. 357. Het derde lid is daarbij toegelicht met de opmerking dat de bepaling is overgenomen uit de Wet ketenaansprakelijkheid (Wet van 4 juni 1981, Stb. 370).
4.Kamerstukken II, 1978-1979, 15 697, nr. 3, blz. 13 en bijlage 2 daarbij, blz. 33.
5.Kamerstukken II, 1978-1979, 15 697, nr. 3, blz. 20.
6.Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.