ECLI:NL:RBDHA:2024:22380

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2024
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
23_2536 23_2537 en 23_6208
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsherstel box 3 en belastingheffing op sparen en beleggen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 december 2024 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij eiser, wonende te [woonplaats], in beroep is gegaan tegen de afwijzing van zijn verzoeken om ambtshalve vermindering van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017, 2018 en 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslagen voor 2017 en 2018 zijn opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement. Voor het jaar 2017 is eiser niet in zijn bewijs geslaagd, terwijl hij voor de jaren 2018 en 2020 wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij geconfronteerd wordt met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement. De rechtbank heeft daarom rechtsherstel geboden door het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor deze jaren te verminderen tot nihil. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding van € 3.500 toegekend aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. De uitspraak is gedaan door een enkelvoudige kamer en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 23/2536, SGR 23/2537 en SGR 23/6208

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2024 in de zaken tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2017, 2018 en 2020 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 is belastingrente vergoed.
Verweerder heeft verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 afgewezen.
Eiser heeft beroep ingesteld wegens het uitblijven van uitspraak op zijn bezwaren tegen de afwijzing van zijn verzoeken om ambtshalve vermindering voor de jaren 2017 en 2018 en tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 (de beroepen fictieve weigering).
De rechtbank heeft het beroep dat ziet op de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering voor het jaar 2017 geregistreerd onder zaaknummer SGR 23/2536, het beroep dat ziet op de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering voor het jaar 2018 onder zaaknummer SGR 23/2537 en het beroep dat ziet op de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 onder zaaknummer SGR 23/6208. In zowel zaak SGR 23/2536 als SGR 23/6208 is door de rechtbank € 50 griffierecht geheven.
De beroepen SGR 23/2536 en SGR 23/2537 zijn bij uitspraak van 23 juni 2023
niet-ontvankelijk verklaard. Eiser is daartegen in verzet gekomen. Bij uitspraak van 16 november 2023 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard en is de uitspraak van 23 juni 2023 vervallen.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar met dagtekening 22 oktober 2023 de bezwaren tegen de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering voor de jaren 2017 en 2018 afgewezen.
Op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 is geen uitspraak gedaan.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft zijn beroepen nader gemotiveerd.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2024.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2].

Overwegingen

Feiten
1. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 773.626 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 81.363. Dit voordeel uit sparen en beleggen is vastgesteld op grond van artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De grondslag sparen en beleggen bedraagt € 1.676.449. Daarbij is geen rekening gehouden met heffingvrij vermogen.
2. Eiser heeft op 19 september 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017. Het bezwaar is door verweerder aangeduid als massaal bezwaar.
3. Eiser heeft op 14 juli 2020 voor het jaar 2017 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 773.626 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 80.015. Tot de aangegeven grondslag sparen en beleggen van € 1.651.449 behoort een bedrag van € 1.474.399 aan via Targo Bank gehouden Duitse staatsobligaties en een bedrag van € 5.795 aan aandeel in een VvE-reserve.
4. Eiser heeft op 14 juli 2020 voor het jaar 2018 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.582 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 97.343. Tot de aangegeven grondslag sparen en beleggen van € 2.031.449 behoort een bedrag van € 1.446.490 aan via Targo Bank gehouden Duitse staatsobligaties en een bedrag van € 5.997 aan aandeel in een VvE-reserve.
5. Bij verminderingsbeschikking van 13 juli 2021 is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2017 verminderd tot € 80.015. Het voordeel uit sparen en beleggen is vastgesteld op grond van artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De grondslag sparen en beleggen bedraagt € 1.651.449 en is als volgt opgebouwd:
Bank- en spaartegoed in Nederland
€ 58.034
Bank- en spaartegoed in het buitenland
€ 52.893
Beleggingen (aandelen en obligaties)
€ 1.694.192
(rechten op) onroerende zaken in het buitenland
€ 333.570
Overige bezittingen
€ 5.795
Totaal
€ 2.144.484
-/- schulden
€ 468.035
Rendementsgrondslag
€ 1.676.449
Heffingvrij vermogen
€ 25.000
Grondslag sparen en beleggen
€ 1.651.449
6. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.582 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 97.343. Het voordeel uit sparen en beleggen is vastgesteld op grond van artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De grondslag sparen en beleggen bedraagt € 2.031.449 en is als volgt opgebouwd:
Bank- en spaartegoed in Nederland
€ 151.866
Bank- en spaartegoed in het buitenland
€ 33.696
Beleggingen (aandelen en obligaties)
€ 1.537.474
(rechten op) onroerende zaken in het buitenland
€ 387.100
Overige bezittingen
€ 5.997
Totaal
€ 2.116.133
-/- schulden
€ 54.684
Rendementsgrondslag
€ 2.061.449
Heffingvrij vermogen
€ 30.000
Grondslag sparen en beleggen
€ 2.031.449
7. Eiser heeft op 20 oktober 2021 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018. Het bezwaar is door verweerder aangeduid als massaal bezwaar.
8. Bij brieven van 15 juli 2022 heeft verweerder eiser erover geïnformeerd dat berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2017 en 2018 volgens de rekenmethode zoals later geformaliseerd in de Wet rechtsherstel box 3, niet resulteert in een voordeligere uitkomst dan berekening op grond van grond van artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
9. Eiser heeft op 25 juli 2022 verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV voor het de jaren 2017 en 2018. Hij verzocht om toepassing van de nieuwe rekenmethode waarbij de Duitse obligaties en het aandeel in de VvE-reserve niet als ‘overige bezittingen’, maar als ‘banktegoeden’ in aanmerking worden genomen.
10. Bij het uitblijven van een beslissing op de verzoeken om ambtshalve vermindering heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
11. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.341 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 87.069. Bij het bepalen van het voordeel uit sparen en beleggen is, met inachtneming van de Wet rechtsherstel box 3, uitgegaan van een forfaitair rendement van 4,59%. De grondslag sparen en beleggen bedraagt € 1.892.813. Bij de aanslag in € 48 belastingrente vergoed.
12. Eiser heeft op 17 april 2023 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020.
13. Op 8 juni 2023 heeft verweerder de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 afgewezen. Eiser heeft hiertegen op 9 juli 2023 bezwaar gemaakt.
14. Bij het uitblijven van een beslissing op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
15. Bij het uitblijven van een beslissing op de bezwaren tegen de afwijzing op de verzoeken om ambtshalve vermindering voor de jaren 2017 en 2018 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
16. Met dagtekening 22 oktober 2023 heeft verweerder bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering voor de jaren 2017 en 2018 afgewezen.
Geschil
17. In geschil is of de verzoeken om ambtshalve vermindering voor de jaren 2017 en 2018 terecht zijn afgewezen en of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 juist is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de hoogte van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Niet in geschil is dat eiser recht heeft op de volgende dwangsommen:
Uitblijven beslissing op
Verzoek ambtshalve vermindering 2017
€ 1.442
Verzoek ambtshalve vermindering 2018
€ 1.442
Bezwaar op verzoek ambtshalve vermindering 2017
€ 322
Bezwaar op verzoek ambtshalve vermindering 2018
€ 322
Bezwaar aanslag 2020
€ 1.442
Totaal
€ 4.970
18. Eiser stelt dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen naar te hoge bedragen is vastgesteld. Voor 2017 en 2018 voert hij aan dat de Duitse obligaties en het aandeel in de VvE-reserve niet als ‘overige bezittingen’, maar als ‘banktegoeden’ in aanmerking moeten worden genomen. Daarnaast stelt eiser dat hij voor de jaren 2018 en 2020 wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement.
19. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen niet naar te hoge bedragen is vastgesteld. Volgens verweerder dienen de Duitse obligaties en het aandeel in de VvE-reserve als overige bezittingen in de zin van de Wet rechtsherstel box 3 te worden aangemerkt en maakt eiser niet aannemelijk dat het werkelijke rendement lager is dan het forfaitair berekende rendement.
Beoordeling van het geschil
20. Voor zover de beroepen SGR 23/2536 en SGR 23/2537 zijn gericht tegen het
niet-tijdig nemen van een besluit, zijn zij bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk omdat verweerder lopende het beroep alsnog uitspraken op bezwaar heeft gedaan. De beroepen worden, gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geacht mede te zijn gericht tegen die uitspraken op bezwaar.
21. Voor zover beroep SGR 23/6208 is gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit, is het gegrond. Op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 is geen uitspraak gedaan. Met instemming van partijen heeft de rechtbank het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 aangemerkt als rechtstreeks beroep.
22. Artikel 1 van de Wet rechtsherstel box 3 luidt, voor zover hier van belang:
“1. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder:
- banktegoeden: bezittingen als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die deposito’s als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht zijn of daarmee naar aard en strekking overeenkomende buitenlandse deposito’s;
- (…)
- overige bezittingen: bezittingen als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, anders dan banktegoeden;”
23. Artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht luidt, voor zover hier van belang:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, voor zover niet anders is bepaald, verstaan onder:
(…)
Deposito: een tegoed dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit, en dat een bank onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden dient terug te betalen, met inbegrip van een termijndeposito en een spaardeposito, met uitzondering van een tegoed waarvan:
a. het bestaan alleen kan worden aangetoond met behulp van een financieel instrument, tenzij het een spaarproduct betreft dat wordt belichaamd in certificaat van deposito dat op naam luidt en dat op 2 juli 2024 bestond in een lidstaat;
b. de hoofdsom niet a pari terugbetaalbaar is;
c. de hoofdsom allen a pari terugbetaalbaar is uit hoofde van een door de bank of door een derde verstrekte garantie of overeenkomst.”
24. Obligaties en het aandeel in de VvE-reserve vormen geen deposito als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht. Bij toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 kunnen zij dan ook niet als banktegoed worden aangemerkt, maar moeten zij als overige bezitting in aanmerking worden genomen. Het voorgaande is voor het aandeel in het reservefonds van een VvE door de Hoge Raad in zijn arrest van 6 juni 2024 [1] expliciet overwogen.
25. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 6 juni 2024 [2] geoordeeld dat ook toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 kan leiden tot schending van de door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP) in samenhang met artikel 14 van het EVRM gewaarborgde rechten. Een dergelijke schending doet zich voor indien de belastingplichtige geconfronteerd wordt met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement.
26. In genoemde arresten van 6 juni 2024 zijn regels geformuleerd over de vaststelling van de hoogte van het werkelijke rendement. [3] Bij de vaststelling van het werkelijke rendement:
- dient het nominale rendement op het gehele vermogen van de belastingplichtige in box 3 te worden betrokken, zonder aftrek van het heffingvrije vermogen;
- moet gekeken worden naar het saldo van positieve en negatieve resultaten van de verschillende vermogensbestanddelen in het desbetreffende jaar. Er wordt dus geen rekening gehouden met positieve of negatieve waardeveranderingen in andere jaren;
- wordt niet alleen rekening gehouden met de voordelen die worden getrokken uit vermogensbestanddelen in box 3, zoals rente, dividend en huur, maar ook de positieve en negatieve waardeveranderingen van zulke vermogensbestanddelen. Deze waardeveranderingen behoren ook tot het werkelijke rendement indien de belastingplichtige ze nog niet heeft gerealiseerd;
- kan bij bezittingen geen rekening worden gehouden met kosten;
- kan bij schulden wel rekening worden gehouden met de daarop betrekking hebbende renten.
27. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiser aannemelijk maakt dat hij wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement. Indien hij daarin slaagt dient de betreffende aanslag zover te worden verminderd dat alleen nog belasting in box 3 wordt geheven over het werkelijke rendement. [4]
28. Zoals hiervoor is overwogen, dienen de Duitse obligaties en het aandeel in de VvE-reserve bij toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 als overige bezittingen te worden aangemerkt. Voor 2017 heeft eiser geen berekening van het werkelijke rendement overgelegd. Dat eiser, onder toepassing van het forfaitaire rendement van artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 over zijn gehele vermogen wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk rendement, is gesteld noch gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen terecht vastgesteld op € 80.015. Het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 is terecht afgewezen.
29. Voor 2018 bedraagt het door eiser gestelde werkelijke rendement € 120.300 negatief. Eiser heeft met door financiële instellingen verstrekte jaaroverzichten onderbouwd dat hij op zijn banktegoeden € 1.489 aan rente heeft ontvangen. Daarnaast heeft hij van de beleggingsrekeningen een overzicht overgelegd waarin per rekening het saldo per 1 januari 2018, het saldo per 31 december 2018, de onttrekkingen en stortingen gedurende 2018, kosten en bronbelasting zijn opgenomen. Eiser heeft op basis van die gegevens het rendement op de betreffende beleggingsrekeningen berekend. Van de beleggingsrekeningen bij ING Bank (berekend resultaat € 2.955), Binck Bank (berekend resultaat € 26.906 negatief) en DeGiro (berekend resultaat € 37.355 negatief) heeft hij zelf opgestelde transactieoverzichten overgelegd. Van Targo Bank (berekend resultaat € 23.485) heeft eiser door Targo Bank opgestelde overzichten overgelegd. Ter zake van beleggingsrekeningen bij Fidelity Investments (berekend resultaat € 54.831 negatief) en Charles Schwab (berekend resultaat € 20.591 negatief) heeft hij door deze beleggingsinstellingen opgestelde rapportages overgelegd waarin is opgenomen dat, rekening houdend met stortingen en onttrekkingen, over 2018 een resultaat is behaald van USD 74.496,88 negatief, respectievelijk USD 29.813,92 negatief. Ter zake van zijn beleggingsrekening bij Ameritrade (berekend resultaat € 8.546 negatief) heeft eiser rapportages van december 2017 en december 2018 overgelegd. Eiser heeft toegelicht dat de Amerikaanse rekeningen in Amerikaanse dollars zijn en dat in het door hem berekende resultaat rekening is gehouden met een ongerealiseerd koersresultaat.
30. Voor 2020 bedraagt het door eiser gestelde werkelijke rendement € 209.731 negatief. Eiser heeft met door financiële instellingen verstrekte jaaroverzichten onderbouwd dat hij op zijn banktegoeden € 676 aan rente heeft ontvangen. Daarnaast heeft hij van de beleggingsrekeningen een overzicht overgelegd waarin per rekening het saldo per 1 januari 2020, het saldo per 31 december 2020, de onttrekkingen en stortingen gedurende 2020, kosten en bronbelasting zijn opgenomen. Eiser heeft op basis van die gegevens het rendement op de betreffende beleggingsrekeningen berekend. Van de beleggingsrekeningen bij Binck Bank (berekend resultaat € 27.265 negatief) en FlatexNL (berekend resultaat € 10.393 negatief) heeft hij zelf opgestelde transactieoverzichten overgelegd. Van Targo Bank (berekend resultaat € 21.365) heeft eiser door Targo Bank opgestelde overzichten overgelegd. Ter zake van beleggingsrekening bij IA Brokers (berekend resultaat € 46.317), Fidelity Investments (berekend resultaat € 101.400 negatief) en Charles Schwab (berekend resultaat € 157.565 negatief) heeft hij door deze beleggingsinstellingen opgestelde rapportages overgelegd. In de rapportages van Fidelity Investments en Charles Schwab is opgenomen dat, rekening houdend met stortingen en onttrekkingen over 2020, een resultaat is behaald van USD 86.758,43 negatief, respectievelijk USD 164.658 negatief. Eiser heeft toegelicht dat de beleggingsrekeningen bij Fidelity Investments en Charles Schwab in Amerikaanse dollars zijn en dat in het door hem berekende resultaat rekening is gehouden met ongerealiseerd koersresultaat. Ter zake van zijn beleggingsrekening bij Ameritrade (berekend resultaat € 21.230) heeft eiser een rapportage van december 2020 overgelegd.
31. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser voor de jaren 2018 en 2020 in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Met de door eiser overgelegde stukken heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij voor de jaren 2018 en 2020 is geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement. De rechtbank acht met name het werkelijke rendement op de beleggingsrekeningen bij Fidelity Investments, Charles Schwab en IA Brokers (voor 2020) aannemelijk gemaakt. De transactieoverzichten van de rekeningen bij Targo Bank, ING-Bank, Binck Bank, DeGiro en FlatexNL en de maandoverzichten van Ameritrade bieden op zichzelf onvoldoende uitsluitsel, maar de rechtbank acht niet aannemelijk dat op deze rekeningen een dermate hoog rendement is behaald dat het werkelijk rendement over het gehele vermogen positief is. Daarbij weegt de rechtbank mee dat door eiser is toegelicht dat voor de jaren 2018 en 2020 niet door alle aanbieders van de beleggingsrekeningen brondocumenten worden verstrekt, hetgeen door verweerder niet is betwist. De rechtbank zal rechtsherstel bieden door het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2018 en 2020 te verminderen tot nihil.
32. Tegen de belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente is vergoed of geheven, is gesteld noch gebleken.
33. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep SGR 23/2536 ongegrond te worden verklaard en dienen de beroepen SGR 23/2537 en SGR 23/6208 gegrond te worden verklaard.
34. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase. Voor de beoordeling van het verzoek is sprake van samenhangende zaken omdat de zaken gezamenlijk zijn behandeld en zij in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. [5] Ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. [6]
35. Het eerste bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 19 september 2019, de uitspraken op bezwaar zijn van 22 oktober 2023 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 23 december 2024. Derhalve is tussen het bezwaar en de rechtbankuitspraak een periode van 5 jaar en ruim 3 maanden verstreken. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 3.500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De overschrijding ziet op de bezwaarfase, zodat de vergoeding voor rekening van verweerder komt.
Proceskosten
36. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen SGR 23/2536 en SGR 23/2537 voor zover gericht tegen de fictieve weigering niet-ontvankelijk;
- verklaart beroep SGR 23/6208 voor zover gericht tegen de fictieve weigering gegrond;
- verklaart het beroep SGR 23/2536 voor het overige ongegrond;
- verklaart de beroepen SGR 23/2537 en SGR 23/6208 voor het overige gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 22 oktober 2023 voor zover deze betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering voor het jaar 2018;
- vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.582 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.341 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil;
- draagt verweerder op aan eiser een bedrag van € 4.970 aan dwangsommen te betalen;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.500;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 100 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.G. Scholten, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:2024:705, onderdeel 6.4.2.
3.Zie Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:704, onderdeel 5.4.
4.Zie Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:704, onderdeel 5.5.
5.Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700.
6.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.