ECLI:NL:RBDHA:2024:22379

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2024
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
23_3377 en 23_3380
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslagen en vermogensrendementsheffing in geschil met betrekking tot Zwitserse bankrekening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017 en 2018. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen, waarbij verzuimboetes en belastingrente in rekening waren gebracht. De rechtbank oordeelde dat de aanslagen terecht waren opgelegd, maar dat er aanleiding was voor vermindering op basis van de Wet rechtsherstel box 3. Eiser had een Zwitserse bankrekening bij Credit Suisse, waarvan het saldo tot de rendementsgrondslag van sparen en beleggen werd gerekend. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij geconfronteerd werd met een heffing die hoger was dan het werkelijke rendement. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de uitspraken op bezwaar en handhaafde de verminderingsbeschikkingen voor de jaren 2017 en 2018. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 23/3377 en SGR 23/3380

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2024 in de zaken tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder

en

de Staat der Nederlanden, de minister van Justitie en Veiligheid, de Staat.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2017 en 2018 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij zijn verzuimboetes opgelegd en is belastingrente in rekening gebracht.
Het bezwaar tegen de voor het jaar 2017 opgelegde aanslag is voor zover het betrekking heeft op de vermogensrendementsheffing aangewezen als massaal bezwaar. Op het massaal bezwaar is op 4 februari 2022 beslist.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 7 april 2023 het bezwaar dat ziet op de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 afgewezen.
Verweerder is bij uitspraak op bezwaar van 26 april 2023 gedeeltelijk tegemoetgekomen aan het bezwaar dat ziet op de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 7 april 2023 en 26 april 2023. De rechtbank heeft het beroep dat ziet op de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 geregistreerd onder zaaknummer SGR 23/3380 en het beroep dat ziet op de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 onder zaaknummer SGR 23/3377.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2024.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en mr. [naam 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Op 22 december 2016 heeft de Belastingdienst van de Zwitserse autoriteiten bericht ontvangen over een op naam van eiser gesteld bankrekening bij Credit Suisse (de Zwitserse bankrekening).
2. In 2017 is in verband met de Zwitserse bankrekening onder de naam ‘Trussville’ een strafrechtelijk onderzoek gestart. Eiser is op 22 juni 2017 door de FIOD verhoord. In het proces-verbaal van dat verhoor is, voor zover hier belang, de volgende verklaring van eiser opgenomen:
“Ik heb in 1988 een depot gehad bij bank Heusser in Basel Zwitserland. (…). Ik denk dat ik in totaal een bedrag van fl. 300.000,- in de periode van 1988 tot 1992/1993 contant naar Zwitserland laten brengen. (…).
Ik denk dat het geld dat ik toen in Heusser had gestald nu het geld is dat naar voren is gekomen bij Credit Suisse. Vanaf 1997 heb ik nooit meer iets gehoord van Heusser. Wij zijn daar achteraan gegaan, zelfs bij de ambassade, maar ik werd waarschijnlijk als crimineel gezien, want ze konden niets voor mij doen. Wij zijn daar ook wel laks verder in geweest. Ik heb nooit of te nimmer iets van Credit Suisse ontvangen. Ik wist dus ook niet dat ik daar geld had staan. (…). Ik dacht dat ik door bank Heusser belazerd was, mede omdat ik ook niets meer kreeg van hen. Uit mijn hoofd gezegd heb ik in 1996 en in 1997 sporadisch bankafschriften ontvangen en daarna niets meer.
Ik heb de rekening in Zwitserland zelf geopend. Ik heb daar stukken van thuisgestuurd gekregen. Het was geen nummerrekening, maar gewoon op naam. Ik ben zelf nooit bij de bank Heusser in Zwitserland geweest.”
en
“Ik geloof die uitdraaien wel die u mij laat zien. Die zullen mij niet afwijken van de
gegevens die ik zelf heb. Ik heb dit nooit opgegeven omdat ik dacht dat ik dit geld in
Zwitserland niet meer had. Ik heb nooit meer iets gehoord uit Zwitserland, ook geen saldo opgaven. En ik dacht dat ik het geld kwijt was, zoals ik u al vertelde. Ik weet niet of ik ooit melding heb gemaakt dat ik geld heb gestald in Zwitserland.”
3. Tot de stukken van het geding behoren rapportages van Credit Suisse waaruit volgt dat het saldo op de Zwitserse bankrekening op 1 januari 2017 € 270.576 bedroeg en op 1 januari 2018 € 264.465.
4. Eiser heeft buiten de daartoe gestelde termijn voor het jaar 2017 aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.254 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.367. Het saldo van de Zwitserse bankrekening is niet aangegeven.
5. Voor het jaar 2017 is een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.254 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.270. Tot de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van eiser en zijn partner is onder meer het saldo op de Zwitserse bankrekening gerekend. De bij de aanslag opgelegde verzuimboete bedraagt € 369. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 894.
6. Nadat door eiser niet binnen de gestelde termijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 is gedaan heeft verweerder met dagtekening 4 november 2020 ambtshalve een aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 115.755 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.720. Tot de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van eiser en zijn partner is onder meer het saldo op de Zwitserse bankrekening gerekend. De bij de aanslag opgelegde verzuimboete bedraagt € 369. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 1.967.
7. Op 17 november 2020 heeft eiser alsnog aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.429 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.236. Het saldo van de Zwitserse bankrekening is niet aangegeven.
8. Verweerder heeft in zijn uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 geconstateerd dat ten onrechte nog geen rechtsherstel box 3 was geboden. Bij verminderingsbeschikking van 19 juli 2023 (de verminderingsbeschikking 2017) is het belastbare inkomen uit werk en woning gehandhaafd op € 61.254. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van eiser is met toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 verminderd tot € 12.573. Daarbij is uitgegaan van een forfaitair rendement van 1,8% over € 698.542. De rendementsgrondslag van eiser en zijn partner waar verweerder hierbij van uit is gegaan bedraagt € 783.607, bestaande uit € 546.475 aan banktegoeden, € 67.252 aan beleggingen en € 169.880 aan onroerende zaken. Van deze rendementsgrondslag is vervolgens € 698.542 aan eiser toegerekend.
9. Bij de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 is het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 64.762. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 25.983. De te betalen belastingrente is verminderd tot € 775.
10. Bij verminderingsbeschikking van 19 mei 2023 (de verminderingsbeschikking 2018) is het belastbare inkomen uit werk en woning gehandhaafd op € 64.762. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van eiser is met toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 verminderd tot € 10.918. Daarbij is uitgegaan van een forfaitair rendement van 1,71% over € 638.509 (€ 668.509 – € 30.000). De rendementsgrondslag van eiser en zijn partner waar verweerder hierbij van uit is gegaan bedraagt € 774.377, bestaande uit € 540.124 aan banktegoeden, € 63.133 aan beleggingen en € 171.120 aan onroerende zaken. Van deze rendementsgrondslag is vervolgens € 668.509 aan eiser toegerekend. De te betalen belastingrente is verminderd tot € 556.
Geschil
11. In geschil is of de (verminderde) aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Ten aanzien van het belastbare inkomen uit werk woning spitst het geschil zich toe op de vragen of recht bestaat op giftenaftrek en of buitengewone lasten in aanmerking genomen moeten worden. Ten aanzien van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is in geschil of het saldo op de Zwitserse bankrekening terecht tot de rendementsgrondslag is gerekend en of is uitgegaan van een juist rendement. Niet in geschil is dat de verzuimboetes terecht zijn opgelegd.
12. Eiser stelt dat de aanslagen naar te hoge bedragen zijn opgelegd. Volgens eiser is in 2017 voor een bedrag van € 150 aan aftrekbare giften gedaan en moeten in 2017 en 2018 bedragen van € 2.864,25, respectievelijk € 120.000 aan buitengewone lasten in aanmerking worden genomen. Het saldo op de Zwitserse bankrekening dient volgens eiser buiten aanmerking te blijven en er moet worden aangesloten bij een lager rendementspercentage.
13. Verweerder stelt dat de (verminderde) aanslagen niet naar te hoge bedragen zijn opgelegd.
Beoordeling van het geschil
14. De rechtbank stelt voorop dat de verminderingsbeschikking 2017 en de verminderingsbeschikking 2018 zijn gegeven nadat de uitspraken op bezwaar zijn gedaan en beroep is ingesteld. Reeds om die reden dienen de beroepen gegrond te worden verklaard. In het navolgende zal de rechtbank beoordelen of er aanleiding bestaat voor verdere vermindering.
Box 1
15. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiser aannemelijk maakt dat recht bestaat op giftenaftrek en of sprake is van buitengewone uitgaven of lasten. Eiser is daar niet in geslaagd. Hij heeft de door hem gestelde giften, uitgaven en lasten op geen enkele wijze onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is het belastbare inkomen uit werk en woning voor de jaren 2017 en 2018 daarom niet te hoog vastgesteld.
Box 3
16. Vast staat dat eiser de Zwitserse bankrekening in het verleden heeft geopend. Gesteld noch gebleken is dat de rekening later is opgezegd. Gelet daarop, in samenhang bezien met de bovengenoemde rapportages van Credit Suisse, ziet de rechtbank geen aanleiding om eraan te twijfelen dat eiser in de onderhavige jaren beschikte over de Zwitserse bankrekening. De stelling van eiser dat hij is opgelicht is op geen enkele wijze onderbouwd. Eiser heeft geen correspondentie met Credit Suisse of enige Zwitserse autoriteit overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat eiser niet langer over de Zwitserse bankrekening beschikt. Hij heeft ter zitting aangevoerd dat hij in Zwitserland een advocaat in de arm heeft genomen, maar ook daarvan is geen bewijs geleverd. Naar het oordeel van de rechtbank is het saldo van de Zwitserse bankrekening daarom terecht tot de rendementsgrondslag sparen en beleggen gerekend.
17. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 6 juni 2024 [1] geoordeeld dat ook toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 kan leiden tot schending van de door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM in samenhang met artikel 14 van het EVRM gewaarborgde rechten. Een dergelijke schending doet zich voor indien en voor zover de belastingplichtige geconfronteerd wordt met een heffing uit sparen en beleggen die hoger is dan het werkelijke rendement.
18. In genoemde arresten van 6 juni 2024 zijn regels geformuleerd omtrent de vaststelling van de hoogte van het werkelijke rendement. [2] Bij de vaststelling van het werkelijke rendement:
- dient het nominale rendement op het gehele vermogen van de belastingplichtige in box 3 te worden betrokken, zonder aftrek van het heffingvrije vermogen;
- moet gekeken worden naar het saldo van positieve en negatieve resultaten van de verschillende vermogensbestanddelen in het desbetreffende jaar. Er wordt dus geen rekening gehouden met positieve of negatieve waardeveranderingen in andere jaren;
- wordt niet alleen rekening gehouden met de voordelen die worden getrokken uit vermogensbestanddelen in box 3, zoals rente, dividend en huur, maar ook de positieve en negatieve waardeveranderingen van zulke vermogensbestanddelen. Deze waardeveranderingen behoren ook tot het werkelijke rendement indien de belastingplichtige ze nog niet heeft gerealiseerd;
- kan bij bezittingen geen rekening worden gehouden met kosten;
- kan bij schulden wel rekening worden gehouden met de daarop betrekking hebbende renten.
19. Het is aan eiser om aannemelijk te maken in hoeverre hij geconfronteerd wordt met een heffing uit sparen en beleggen die hoger is dan het werkelijke rendement. Indien hij daarin slaagt dient de betreffende aanslag zover te worden verminderd dat alleen nog belasting in box 3 wordt geheven over het werkelijke rendement. [3]
20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het werkelijke rendement lager is dan de door verweerder na toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 gehanteerde percentages van 1,8 voor 2017 en 1,71 voor 2018. Voor 2017 heeft hij in het geheel geen onderbouwing gegeven. Voor 2018 heeft eiser wel bedragen genoemd maar deze zijn niet met stukken onderbouwd. Verder heeft eiser voor beide jaren ten onrechte de Zwitserse bankrekening buiten aanmerking gelaten.
21. Op basis van de stukken van het geding constateert de rechtbank dat verweerder voor het jaar 2017 is uitgegaan van een forfaitair rendementspercentage van 1,8; van een rendementsgrondslag van eiser en zijn partner van € 783.607, en dat van deze rendementsgrondslag € 698.542 is toegerekend aan eiser en € 85.065 aan zijn partner. Het voordeel uit sparen en beleggen voor 2017 is blijkens de stukken berekenend op € 12.573 voor eiser en op € 1.531 voor zijn partner. Het heffingvrij vermogen van eiser en zijn partner bedraagt in totaal € 50.000. Verweerder heeft in de uitspraak op het bezwaar voor het jaar 2017 opgemerkt dat het heffingvrije vermogen is verdisconteerd in de berekening van de verschuldigde belasting. Dit zou betekenen dat aan eiser en zijn partner in totaal een grondslag uit sparen en beleggen is toegerekend van € 783.607 – € 50.000 = € 733.607 en dat is uitgegaan van een voordeel uit sparen en beleggen van in totaal 1,8% x € 733.607 = € 13.204. Nu eiser dit niet heeft weersproken, gaat de rechtbank ervan uit dat bij de berekeningen voor het jaar 2017 rekening is gehouden met het heffingvrije vermogen van eiser en zijn partner.
22. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat, met inachtneming van de verminderingsbeschikkingen, in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
23. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding om het belastbare inkomen lager vast te stellen dan bij de verminderingsbeschikkingen 2017 en 2018 reeds is gebeurd. Gelet op hetgeen is overwogen in 14, zal de rechtbank de beroepen gegrond verklaren.
24. Eiser heeft zich beklaagd over de duur van de procedure. De rechtbank heeft dat opgevat als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase. Voor de beoordeling van het verzoek is sprake van samenhangende zaken omdat de zaken gezamenlijk zijn behandeld en zij in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. [4] Ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. [5]
25. Het eerste bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 30 juli 2020, de uitspraken op bezwaar zijn van 7 april 2023 respectievelijk 26 april 2023 en de uitspraak van de rechtbank is gedaan op 23 december 2024. Derhalve is tussen het bezwaar en de rechtbankuitspraak een periode van 4 jaar en bijna 5 maanden verstreken. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 2.500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De overschrijding ziet voor 2 jaar en 2 maanden op de bezwaarfase en voor 3 maanden op de beroepsfase, zodat van de vergoeding € 2.250 voor rekening van verweerder komt en € 250 voor rekening van de Staat.
Proceskosten
26. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • handhaaft de verminderingsbeschikkingen 2017 en 2018;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.250;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 250;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.G. Scholten, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

2.Zie Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:704, onderdeel 5.4.
3.Zie Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:704, onderdeel 5.5.
4.Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700.
5.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.