ECLI:NL:RBDHA:2024:2234

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2024
Publicatiedatum
22 februari 2024
Zaaknummer
23/4556
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaarschrift inzake naturalisatieverzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2024 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaarschrift door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had op 20 oktober 2022 een verzoek om naturalisatie ingediend, dat door verweerder werd afgewezen. Het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing werd door verweerder op 30 mei 2023 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. Eiser stelde dat hij op basis van het vertrouwensbeginsel had gehandeld en dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift op 31 oktober 2022 begon en op 12 december 2022 eindigde. Eiser had zijn bezwaarschrift op 10 december 2022 ter post bezorgd, wat meer dan twee weken na de deadline was. De rechtbank oordeelde dat eiser het risico had genomen dat het bezwaarschrift niet tijdig zou aankomen, gezien de gebruikelijke verzendtijd van post vanuit Curaçao. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat hij het bezwaarschrift eerder had kunnen verzenden en dat hij ook andere verzendmethoden had kunnen gebruiken, zoals fax of e-mail.

De rechtbank oordeelde verder dat er geen sprake was van een onjuiste vermelding van rechtsmiddelen in het primaire besluit en dat het beroep ongegrond was. Eiser kreeg geen terugbetaling van het griffierecht en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door rechter G.P. Kleijn, in aanwezigheid van griffier E.H. Maas, en is openbaar uitgesproken op 22 februari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/4556

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [land] , eiser

(gemachtigde: B.L. Lie Atjam),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. [naam] ).

Inleiding

1. In het besluit van 20 oktober 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om naturalisatie afgewezen.
1.1.
In het besluit van 30 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2024 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Op 31 oktober 2022 is het primaire besluit in persoon aan eiser uitgereikt. De termijn voor indiening van het bezwaarschrift van zes weken ving aan op 31 oktober 2022 en eindigde op 12 december 2022. Bij brief van 10 december 2022 heeft eiser bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaarschrift van eiser op 28 december 2022 ontvangen. Dit is meer dan twee weken na afloop van de bezwaartermijn.
2.1.
Eiser is vervolgens bij brief van 13 maart 2023 in de gelegenheid gesteld om uit te leggen waarom het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend. Eiser heeft bij brief van 24 april 2023 enkel een bewijs van terpostbezorging van Cpost International van 10 december 2022 overgelegd waaruit blijkt dat er stukken naar Nederland zijn gestuurd.
2.2.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser te laat bezwaar heeft gemaakt en omdat de termijnoverschrijding volgens verweerder niet verschoonbaar is. Verweerder meent dat gelet op de korte periode tussen de verzenddatum en de datum van het einde van de bezwaartermijn eiser had kunnen verwachten dat het verzenden langer zou duren en dat hij rekening had kunnen houden met een te late ontvangst van het ingediende bezwaarschrift. Zo had eiser volgens verweerder gebruik kunnen maken van een andere verzendmogelijkheid, zoals de fax of mail.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte zijn bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert aan dat gelet op artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) en de wetsgeschiedenis van dit artikel in redelijkheid niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Subsidiair betoogt eiser dat de fout niet bij hem ligt, omdat hij op grond van het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld en verweerder een onjuiste dan wel foute rechtsmiddelenverwijzing in het primaire besluit heeft vermeld. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar verschillende artikelen en het procesreglement 2022 die zien op het landsrecht van Curaçao.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Uit artikel 6:9 van de Awb volgt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Hierbij wordt de poststempel als uitgangspunt genomen voor de datum van terpostbezorging. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, is door de wetgever onderkend dat de termijn van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb onvoldoende kan zijn voor verzendingen vanuit het buitenland. Onder omstandigheden kan in die gevallen artikel 6:11 van de Awb worden toegepast. Daarvoor is wel vereist dat de betrokkene het bezwaarschrift heeft verzonden op een tijdstip dat en met gebruikmaking van een middel dat niet het ernstige risico in zich draagt dat de termijn van artikel 6:9, tweede lid, wordt overschreden. [1]
6. De rechtbank is van oordeel dat de termijn voor indiening van het bezwaarschrift van zes weken, aanving op 31 oktober 2022 en eindigde op 12 december 2022. Eiser heeft het bezwaarschrift twee dagen voor het einde van de bezwaartermijn ter post bezorgd. Hiermee heeft hij het risico genomen dat het bezwaarschrift niet tijdig door verweerder zou worden ontvangen. Het is immers niet ongebruikelijk dat een brief uit Curaçao langer dan een week onderweg is. Eiser had bij de verzending van het bezwaarschrift hiermee rekening dienen te houden. Nu niet is gebleken dat eiser het bezwaarschrift niet (veel) eerder ter post had kunnen bezorgen, kan niet worden gezegd dat eiser datgene heeft gedaan wat van hem redelijkerwijs mocht worden verwacht. Dat de gemachtigde van eiser pas op 10 december 2022 kennis heeft genomen van het primaire besluit doet hier niet aan af. Daarbij is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser het bezwaarschrift (ook) per fax of mail had kunnen indienen. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is daarom geen sprake.
7. Verder is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder een onjuiste vermelding van de rechtsmiddelen in het primaire besluit heeft opgenomen. Uit het primaire besluit volgt duidelijk dat bij verweerder bezwaar moet worden ingediend. Er is volgens de rechtbank dan ook geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel. De stelling van eiser dat het landsrecht van Curaçao van toepassing is, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook onjuist. In het primaire besluit staat expliciet vermeld dat indien eiser het niet eens is met de beslissing hij binnen zes weken na uitreiking van deze brief een bezwaarschrift moet richten aan verweerder op grond van de Awb.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Maas, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie onder andere de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1944.