ECLI:NL:RBDHA:2024:22318

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
3 januari 2025
Zaaknummer
24-42433
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag en oplegging van dwangsom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de minister van Asiel en Migratie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar de minister had niet tijdig beslist op deze aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de minister de aanvraag op 23 mei 2022 had ontvangen en dat hij uiterlijk binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag had moeten beslissen. De minister had deze termijn echter met negen maanden verlengd, maar na de intrekking van een eerder besluit op 14 augustus 2024 was er nog steeds geen nieuw besluit genomen. De rechtbank concludeerde dat het beroep gegrond was, omdat de termijn van 21 maanden voor de behandeling van de asielaanvraag was overschreden. De rechtbank gaf de minister een termijn van zes weken om alsnog een besluit te nemen en legde een dwangsom op van € 100,- per dag bij overschrijding van deze termijn, met een maximum van € 7.500,-. Eiser kreeg ook een vergoeding voor de proceskosten van € 437,50 toegekend.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.42433
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. D. van Elp) en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,de minister

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingediend, omdat de minister niet op tijd opnieuw heeft beslist op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: aanvraag).

Overwegingen

1. De rechtbank vindt het in deze zaak niet nodig om partijen uit te nodigen voor een zitting.1
2. Als een bestuursorgaan niet op tijd op een aanvraag beslist, dan kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog moet worden beslist op zijn aanvraag (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na twee weken nog steeds geen besluit is genomen, dan kan de betrokkene beroep instellen.2
3. Soms kan van iemand niet worden verwacht dat er eerst een ingebrekestelling wordt gestuurd. Dat is in dit geval zo. De minister heeft op 20 maart 2024 een besluit genomen op de aanvraag. Dit besluit heeft de minister evenwel op 14 augustus 2024 ingetrokken. Het is dan niet redelijk om van eiser te verwachten dat hij een ingebrekestelling aan de minister stuurt.
1. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2 Artikel 6:2 en 6:12 van de Awb.
Is het beroep van eiser ontvankelijk en gegrond?
4. De minister heeft de aanvraag op 23 mei 2022 ontvangen. De minister moet uiterlijk binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag beslissen.3 De minister heeft deze termijn onder toepassing van de WBV 2022/224 met negen maanden verlengd.5 De rechtbank stelt vast dat de minister na de genoemde intrekking op 14 augustus 2024 nog geen nieuw besluit heeft genomen op de aanvraag. Het beroep is daarom kennelijk gegrond.

Welke beslistermijn legt de rechtbank aan de minister op?

5. De rechtbank geeft in beginsel een termijn van twee weken na de dag van verzending van de uitspraak om alsnog een besluit te nemen.6 Er kunnen omstandigheden zijn die ervoor zorgen dat de rechtbank een andere termijn geeft.7
6. De rechtbank stelt vast dat de termijn van 21 maanden8 waarbinnen de minister de asielaanvraag moet hebben behandeld, is overschreden. De rechtbank overweegt dat de 21 maanden-termijn ziet op de beslistermijn. Dit moet worden onderscheiden van de nadere beslistermijn die de rechtbank met deze uitspraak oplegt. Bij het bepalen van een passende nadere beslistermijn maakt de rechtbank een afweging. Daarbij moet zij rekening houden met zowel het belang van een snelle als een zorgvuldige besluitvorming.9 De omstandigheid dat de 21 maanden-termijn is overschreden, is één van de aspecten die de rechtbank in deze afweging meeweegt.
7. De rechtbank bepaalt dat de minister binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag bekend moet maken. De rechtbank acht het niet onmogelijk voor de minister om binnen deze termijn op zorgvuldige wijze een nieuw besluit te nemen. Omdat de 21 maanden-termijn is overschreden en uit de beschikbare stukken blijkt dat eiser is gehoord omtrent zijn asielmotieven, legt de rechtbank een kortere nadere beslistermijn op dan de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) met het 8+8-wekenmodel heeft ontwikkeld in haar uitspraak van 8 juli 202010.
Heeft de minister een bestuurlijke dwangsom verbeurd?
8. Eiser heeft de rechtbank verzocht om de hoogte van de bestuurlijke dwangsom vast te stellen.
9. Het bestuursorgaan moet een bestuurlijke dwangsom betalen aan een betrokkene als het niet op tijd een beslissing neemt.11 Sinds 11 juli 2021 geldt de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (de Tijdelijke wet). Hierin is bepaald dat geen bestuurlijke dwangsom wordt verbeurd als de minister niet tijdig beslist op een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De vraag ontstond of dit in strijd was met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. De ABRvS heeft in haar uitspraak van 30 november 2022 geoordeeld dat het opschorten van de bestuurlijke dwangsom
3 Artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
4 Staatscourant van 26 september 2022, nr. 25755.
5 Artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw.
6 Artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.
7 Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb.
8 Zoals neergelegd in artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn.
9 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560.
11 Artikel 8:55c van de Awb.
geen strijd oplevert met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.12 Daarmee staat vast dat de minister geen bestuurlijke dwangsom is verschuldigd als hij te laat beslist op een dergelijke aanvraag.
Legt de rechtbank aan de minister een dwangsom op?
10. In het geval dat het bestuursorgaan niet tijdig heeft beslist, dan draagt de bestuursrechter het bestuursorgaan op om dit binnen een bepaalde termijn alsnog te doen. De bestuursrechter verbindt aan het niet naleven daarvan een dwangsom.13 Sinds 11 juli 2021 is in artikel 1 van de Tijdelijke wet bepaald dat deze artikelen niet van toepassing zijn op een besluit op een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De ABRvS heeft echter in haar uitspraak van 30 november 202214 geoordeeld dat deze bepaling uit de Tijdelijke wet op dit punt onverbindend is. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de minister wél opdraagt om binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit bekend te maken en dat de bestuursrechter aan het niet naleven daarvan door de minister een dwangsom verbindt.
11. De rechtbank bepaalt in deze zaak dat de minister een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee de minister de in deze uitspraak bepaalde nadere beslistermijn overschrijdt. Daarbij geldt wel een maximum van € 7.500,-.15
Conclusie en gevolgen
12. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en dat de minister binnen zes weken alsnog een nieuw besluit op de aanvraag bekend moet maken. Als de minister dat niet doet, verbeurt hij een dwangsom.
13. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser ook een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. De minister moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht is dit een vast bedrag, omdat eiser een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor hem een beroepschrift in te dienen. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden, wordt een lager bedrag toegekend. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5).
13 Artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb.
15 Artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een nieuw besluit;
  • draagt de minister op om
  • bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. van Eerden, griffier.
t