ECLI:NL:RBDHA:2024:22235

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 december 2024
Publicatiedatum
31 december 2024
Zaaknummer
NL24.19989
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor gezinshereniging

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eisers tegen het niet tijdig beslissen op hun aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) behandeld. Eisers hebben op 10 oktober 2023 een aanvraag ingediend voor een mvv in het kader van gezinshereniging met een referent. Na het indienen van de aanvraag hebben eisers de minister in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing. De rechtbank heeft op 16 december 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel eisers als de minister vertegenwoordigd waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister niet tijdig heeft beslist op de aanvraag van eisers, wat in strijd is met de wettelijke termijnen. De rechtbank stelt vast dat de minister de termijn voor het nemen van een besluit met drie maanden heeft verlengd, maar dat deze termijn inmiddels is verstreken. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en draagt de minister op om vóór 30 mei 2025 alsnog een beslissing te nemen op de aanvraag van eisers. Tevens wordt de minister een dwangsom opgelegd van € 100,- per dag voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-.

Daarnaast veroordeelt de rechtbank de minister in de proceskosten van eisers, vastgesteld op € 875,-, en in de reiskosten van de referent tot een bedrag van € 58,80. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige beslissingen in het bestuursrecht, vooral in zaken die betrekking hebben op gezinshereniging en asiel.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.19989

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam],

v-nummer: [nummer],

[naam],

v-nummer: [nummer],
gezamenlijk: eisers,
(gemachtigde: mr. R. Hijma),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. G.J. Douma).

Overwegingen

1. In deze uitspraak beslist de rechtbank over het beroep van eisers tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 10 oktober 2023 om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] (referent) in het kader van nareis.
2. De rechtbank heeft dit beroep op zitting behandeld op 16 december 2024. Hieraan hebben deelgenomen: referent, een tolk, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de minister. Het onderzoek ter zitting is gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en geschil
3. Eisers hebben op 10 oktober 2023 een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ingediend. Bij brief van 19 april 2024 hebben eisers de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Eisers hebben vervolgens op 8 mei 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
4. Op 23 oktober 2024 heeft de minister een verweerschrift ingediend. De minister stelt zich in haar verweerschrift op het standpunt dat het beroep terecht is ingediend. Voor de bepaling van de nadere beslistermijn beschrijft de minister haar werkwijze volgens het zogenoemde fifo-principe waarbij de oudste aanvraag als eerste wordt behandeld, en verwijst zij naar de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 augustus 2024. [1]
5. Bij brief van 11 oktober 2024 hebben eisers de minister verzocht hun aanvraag met voorrang te behandelen, omdat eisers zich ernstige zorgen maken dat de Iraanse autoriteiten hun paspoorten in beslag zullen nemen, waardoor het onmogelijk wordt om naar Nederland te reizen. Bij brief van 14 oktober 2024 heeft de minister het verzoek van eisers om hun aanvraag met voorrang te behandelen afgewezen.
6. Op 29 november 2024 hebben eisers een reactie gegeven op het verweerschrift van 23 oktober 2024 van de minister. Eisers zijn allereerst van mening dat de minister ten onrechte stelt dat hun aanvraag pas in maart 2025 in behandeling zal worden genomen. Volgens eisers hanteert de minister in het kader van het fifo-principe een tweesporen systeem. In dit tweesporen systeem zouden de als compleet aangemerkte aanvragen die louter het kerngezin (partner en minderjarige kinderen) van de referent betreffen door ‘behandelaren’ worden afgedaan (spoor 1) en de overige aanvragen door ‘beslissers’ (spoor 2). Volgens eisers geldt voor de aanvragen die in spoor 1 vallen een behandelingsduur van iets minder dan een jaar en voor de aanvragen in spoor 2 de op de IND-website gepubliceerde termijnen. Eisers zijn van mening dat hun aanvraag valt onder spoor 1 en in aanmerking komt voor directe behandeling en inwilliging, waardoor de minister ten onrechte nog geen besluit heeft genomen. Volgens eisers is er geen reden om de behandeling van de aanvraag aan te houden tot maart 2025, waar de minister vanuit gaat in haar verweerschrift. Eisers zijn dan ook van mening dat de minister de rechtbank voor het bepalen van de nadere beslistermijn ten onrechte verzoekt uitspraak te doen overeenkomstig de eerdere uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats met betrekking tot het fifo-principe. [2]
7. Daarnaast stellen eisers dat de minister ten onrechte hun recht op gezinshereniging schendt, inclusief het recht op een tijdige beslissing op hun aanvraag. Volgens eisers is het zonder onderscheid in complexiteit van aanvragen hanteren van het fifo-principe op alle nareisaanvragen, in strijd met het Unierecht, artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) en het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Ter onderbouwing hiervan verwijzen eisers naar verschillende bronnen. [3]
8. Bij brief van 12 december 2024 heeft de minister een reactie gegeven op de brief van 29 november 2024 van eisers. De minister kan eisers niet volgen in hun betoog met betrekking tot het tweesporen systeem in de context van het fifo-principe. De minister stelt dat eisers doelen op een initiatief dat momenteel binnen de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt onderzocht om efficiënter te werken en op die manier de doorlooptijden en voorraden niet verder op te laten lopen. Echter, het betreft een project, waarbinnen óók volgens het fifo-principe wordt gewerkt en dat medio 2025 zal worden geëvalueerd. Het project is bovendien beperkt tot enkele nationaliteiten, waar de Iraanse nationaliteit van eisers niet onder valt. De minister voert aan dat eisers ten onrechte aan het project de conclusie verbinden dat hun aanvraag binnen het project valt en/of eerder in behandeling kan worden genomen. De aanvraag van eisers is momenteel nog niet aan een behandelaar toegewezen. De minister blijft dan ook bij haar standpunt dat de aanvraag van eisers in maart 2025 in behandeling zal worden genomen.
9. Tot slot voeren eisers aan dat de minister ten onrechte het verzoek om de aanvraag van eisers met voorrang te behandelen heeft afgewezen. Eisers zijn van mening dat de minister onvoldoende is ingegaan op de specifiek door eisers aangevoerde individuele omstandigheden. Het zeer breed geformuleerde criterium ‘asiel gerelateerde omstandigheden’, dat de minister in haar brief van 14 oktober 2024 noemt, mag volgens eisers geen reden zijn om geen voorrang te verlenen. Juist bij vluchtelingen spelen vaak asiel gerelateerde omstandigheden van verschillende aard, die daarom op hun individuele aspecten beoordeeld dienen te worden. De minister is van mening dat dit betoog niet slaagt. De minister geeft aan bij de afwijzing van het gedane verzoek voldoende gemotiveerd te hebben waarom zij de aanvraag van eisers niet met voorrang kan behandelen.
10. Eisers verzoeken de rechtbank gelet op het door hen gestelde voor het opleggen van de nadere beslistermijn primair een termijn van vier weken na de dag van bekendmaking van de uitspraak op te leggen. [4] Secundair verzoeken zij om een nadere beslistermijn overeenkomstig het Arnhemse sporenmodel. [5]
Wettelijk kader
11. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
12. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend, zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken, nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
13. De minister moet uiterlijk binnen 90 dagen na ontvangst van de aanvraag beslissen (artikel 2u, eerste lid, Vw). De minister heeft deze termijn met drie maanden verlengd. De rechtbank stelt vast dat deze termijn is verstreken, dat eisers de minister rechtsgeldig in gebreke hebben gesteld en dat sindsdien meer dan twee weken zijn verstreken.
14. Het beroep is daarom gegrond.
Nadere beslistermijn
15. De meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 16 augustus 2024 [6] geoordeeld dat bij het bepalen van een nieuwe beslistermijn rekening moet worden gehouden met het in de gegeven omstandigheden noodzakelijk geachte fifo-principe van de minister. Dit leidt ertoe dat de rechtbank in beginsel een termijn van 90 dagen oplegt, te rekenen vanaf het moment dat de aanvraag gelet op het fifo-principe ter hand wordt genomen. In het door partijen naar voren gebrachte ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding voor het opleggen van een van dat oordeel afwijkende beslistermijn in onderhavige zaak. Het bestaan van een project zoals dat thans binnen de uitvoeringsorganisatie van de minister wordt uitgevoerd is daarvoor onvoldoende. Bovendien is niet duidelijk wat de criteria zijn voor deelname aan het project en of een dergelijke deelname in de situatie van eisers tot een kortere beslistermijn op hun aanvraag zou leiden. Evenmin is de rechtbank gebleken dat eisers, anders dan in de situatie van andere vreemdelingen, meer spoed hebben bij de behandeling van hun aanvraag. De minister heeft dan ook het verzoek om prioriteit te geven aan de aanvraag van eisers mogen afwijzen. Nu de minister in haar verweerschrift heeft aangegeven de aanvraag van eisers in maart 2025 in behandeling te kunnen nemen, oordeelt de rechtbank dat de minister vóór
30 mei 2025 een beslissing op de aanvraag van eisers bekend dient te maken. De beroepsgronden van eisers slagen niet.
16. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat de minister een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden door de minister. Daarbij geldt een maximum van € 7.500,-.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eisers gelijk krijgen, de minister tot 30 mei 2025 de tijd krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan de minister een dwangsom wordt opgelegd.
18. De rechtbank veroordeelt de minister in door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5). Ook moet de minister het betaalde griffierecht aan eisers vergoeden.
19. Met betrekking tot de gevraagde reiskosten overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op artikel 1, onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), komen reis- en verblijfkosten voor vergoeding in aanmerking. Eisers hebben voor referent verzocht om vergoeding van de reiskosten van € 58,80. Deze kosten hebben eisers onderbouwd met een schermafbeelding van de kosten van een tweede klas treinkaartje voor het traject Woerden -Groningen. Referent woont in Woerden waardoor het aannemelijk is dat hij deze kosten heeft gemaakt om naar de rechtbank te komen. De rechtbank zal een bedrag toekennen voor deze reiskosten. Daarbij gaat de rechtbank uit van maximaal het bedrag dat bij reizen met het openbaar vervoer voor vergoeding in aanmerking zou komen. [7] Nu eiser in Woerden woont en een treinkaartje Woerden – Groningen enkele reis, tweede klasse, € 29,40 kost, zal de rechtbank voor een retour een bedrag van € 58,80 toekennen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op om vóór 30 mei 2025 alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat de minister aan eisers een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 7.500,-;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 187,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 875,-;
  • veroordeelt de minister in de reiskosten van referent tot een bedrag van € 58,80.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van mr. B.A. Smit, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Ibid.
3.Klaasen en Verbaten, noot bij ABRvS 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2644, C. Ullersma, noot bij ABRvS 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2644, JV 2024/220.
4.Overeenkomstig ECLI:RBDHA:2024:11675.
5.17 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:3590, bevestiging door de Afdeling ECLI:NL:RVS:2024:2643.
7.Overeenkomstig Beleidsregels proceskosten en wegingsfactoren 2018-2. De hoogte van dit tarief is gelijk aan de hoogte van de reiskosten per openbaar vervoer, tweede klasse.