ECLI:NL:RBDHA:2024:22140

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 december 2024
Publicatiedatum
27 december 2024
Zaaknummer
C/09/625957 / HA ZA 22-219 Tussenvonnis
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis in civiele zaak over bombardement op VBIED te Hawija, Irak

In deze civiele zaak, die zich richt op de gevolgen van een bombardement op een VBIED-faciliteit in Hawija, Irak, hebben eisers, bestaande uit verschillende personen en hun minderjarige kinderen, de Staat der Nederlanden aangeklaagd. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 31 december 2024 de procedure besproken en de Staat bevolen om nadere toelichting te geven over eerdere bombardementen op soortgelijke faciliteiten. De rechtbank heeft bijzondere aandacht gevraagd voor de informatie die de Red Card Holder had over de voorzienbaarheid van secundaire explosies en de reikwijdte daarvan. De eisers hebben argumenten aangedragen dat de Staat onjuiste conclusies trekt uit de beschikbare informatie en dat bepaalde documenten als staatsgeheim worden behandeld zonder dat dit gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft besloten dat een geheimhoudingskamer de status van deze documenten zal beoordelen. De zaak is verwezen naar een rolzitting op 15 januari 2025, waar de teamvoorzitter van het team Handel de leden van de geheimhoudingskamer zal aanwijzen. De rechtbank heeft verder alle verdere beslissingen aangehouden totdat de geheimhoudingskwestie is opgelost.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/625957 / HA ZA 22-219
Vonnis in de hoofdzaak en in incident van 31 december 2024
in de zaak van

1.Dhr. [eiser 1],

en zijn (inmiddels meerderjarige) kinderen
[kind 1]en
[kind 2],
allen wonende te [woonplaats 1], Irak
2.
Dhr. [eiser 2],
in persoon en als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige
[de minderjarige 1],
beiden wonende te [woonplaats 2],
3.
Mevr. [eiseres 1],
wonende te [woonplaats 2],
4.
Dhr. [eiser 3],
wonende te [woonplaats 1], Irak,
5.
Dhr. [eiser 4]’,
in persoon en als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarigen
[de minderjarige 2], [de minderjarige 3]en
[de minderjarige 4], alsmede in persoon zijn inmiddels meerderjarige zoon
[de meerderjarige],
allen wonende te [woonplaats 1], Irak,
6.
Mw. [eiser 5],
wonende te [woonplaats 1], Irak,
7.
Mw [eiseres 2]
en haar (meerderjarige) kinderen
[kind 3], [kind 4]en
[kind 5],
allen wonende te [woonplaats 3], Irak,
8.
Dhr. [eiser 6],
wonende te [woonplaats 3], Irak,
9.
Dhr. Shuja’a Moehsin Hamadi,
wonende te [woonplaats 3], Irak,
10.
Dhr. [eiser 7],
en zijn echtgenote
[naam 1], moeder
[naam 2]en zus
[naam 3],
allen wonende te [woonplaats 3], Irak,
11.
Mevr. [eiseres 3],
in persoon en als wettelijk vertegenwoordigster van de minderjarige
[de minderjarige 5]
,alsmede in persoon hun meerderjarige zoon/broer
[naam 4],
allen wonende te [woonplaats 4], Irak.
eisers,
advocaten: mr. L. Zegveld en mr. T.J.R. van der Sommen te Amsterdam,
tegen
De Staat der Nederlandente Den Haag,
gedaagde (hierna te noemen: de Staat),
advocaten: mr. W.I. Wisman en mr. E.V. Koppe te Den Haag,

1.De procedure / wat aan dit vonnis is voorafgegaan

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 januari 2024 [1] en de daarin genoemde stukken (hierna: het tussenvonnis);
- de akte na tussenvonnis, tevens houdende overlegging aanvullende producties 12 tot en met 24 van 22 mei 2024 van de zijde van de Staat;
- de antwoordakte na tussenvonnis met producties 118 tot en met 127 van
23 oktober 2024 van de zijde van eisers;
- de akte houdende verzoek tot het treffen van diverse urgente procedurele maatregelen met productie 25 van 13 november 2024 van de zijde van de Staat;
- de antwoordakte n.a.v. akte houdende verzoek tot het treffen van diverse urgente maatregelen met producties 128 en 129 van 20 november 2024 van de zijde van eisers.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De nadere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat zij in het bijzonder van belang acht op basis van welke informatie de Red Card Holder de voorzienbaarheid van secundaire explosies heeft ingeschat; niet alleen of hij iets wist of had moeten weten over de (hoeveelheid) explosieven in de VBIED-faciliteit in Hawija, maar ook of hij iets wist over de reikwijdte van de secundaire explosies in eerder gebombardeerde (ISIS-)VBIED-faciliteiten. Dat laatste acht de rechtbank mogelijk relevant in het kader van de zogenoemde
reasonable commander-toets die zij in deze zaak dient aan te leggen. Indien namelijk eerdere bombardementen op ogenschijnlijk soortgelijke VBIED-faciliteiten slechts zeer beperkte secundaire explosies hadden veroorzaakt, zou dat in de gegeven situatie een indicatie kunnen vormen dat dat laatste ook voor de VBIED-faciliteit zou gelden.
2.2.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank de Staat bevolen nader toe te lichten welke (bij de Red Card Holder destijds bekende) eerdere bombardementen op VBIED-faciliteiten in Irak hadden plaatsgevonden vóór het bombardement op de VBIED-faciliteit in Hawija. De rechtbank heeft bevolen dat die toelichting vergezeld dient te worden gegaan van een overzicht waarin plaats/streek, datum en vastgestelde reikwijdte van de secundaire explosie (inclusief schade schokgolf) van deze bombardementen zijn opgenomen. Verder heeft de rechtbank de Staat in het tussenvonnis bevolen eenzelfde overzicht te verstrekken ten aanzien van de drie door Nederlandse F-16’s uitgevoerde bombardementen op wapenfabrieken/-opslagplaatsen in Afghanistan die de verst reikende secundaire explosies hebben gekend. Daarnaast heeft de rechtbank de Staat bevolen ten aanzien van het onderzoek naar het
pattern of lifeeen toelichting te verschaffen waarin een vergelijking wordt gemaakt betreffende de duur en intensiteit van het onderzoek daarnaar tussen enerzijds het bombardement op de VBIED-faciliteit in Hawija en anderzijds bedoelde andere, aan dit bombardement voorafgegane bombardementen op VBIED-faciliteiten in Irak. Ten slotte heeft de rechtbank een toelichting bevolen ten aanzien van de vraag in hoeverre de Red Card Holder van de duur en intensiteit van bedoelde onderzoeken op de hoogte is gesteld.
2.3.
De Staat heeft vervolgens zijn akte na tussenvonnis van 22 mei 2024 genomen. Aan deze akte is een aantal producties (bijlagen) gehecht, voornamelijk zogenoemde After Action Reports (AAR) en afbeeldingen vanuit de lucht. Veel van deze AAR’s en afbeeldingen zijn deels ‘gezwart’.
2.4.
Op 23 oktober 2024 is namens eisers een antwoordakte met producties genomen. Onder deze producties bevinden zich producties die reeds aan de akte van 22 mei 2024 van de Staat zijn gehecht, maar dan ‘ongezwart’. Het betreft AAR’s en een aantal afbeeldingen.
2.5.
Vervolgens is namens de Staat op 13 november 2024 een akte genomen met het verzoek procedurele maatregelen te nemen tegen de akte van eisers van 23 oktober 2024. Namens de Staat wordt gesteld dat de door eisers ‘ontzwarte’ passages, staatsgeheime passages zijn waarvan de openbaring schade kan toebrengen aan de relaties met bondgenoten en aan toekomstige operaties van de krijgsmacht.
De Staat meent dat zo snel mogelijk een einde moet worden gemaakt aan een onrechtmatige toestand.
2.6.
Kort na de ontvangst van de akte van de Staat van 13 november 2024 heeft de rechtbank de digitale exemplaren van de akte van 23 oktober 2024 van eisers bij wijze van voorlopige maatregel vernietigd en de fysieke exemplaren van deze akte in een kluis opgeborgen
2.7.
Namens eisers is in de akte van 20 november 2024 naar voren gebracht dat de ‘ontzwarte’ passages niet als staatsgeheim zijn te beschouwen, dat op de betreffende documenten ook niet is vermeld dat zij staatsgeheimen bevatten en dat de Staat deze status ook niet naar voren heeft gebracht in zijn akte van 22 mei 2024. Verder is namens eisers naar voren gebracht dat het ‘ontzwarten’ per toeval is geschied bij de omzetting van de (digitaal in de vorm van PDF’s verstrekte) producties naar Word-bestanden om de gegevens in de antwoordakte te kunnen verwerken. Eisers achten de ‘ontzwarte’ passages van belang, omdat zij daarmee kunnen aantonen dat de conclusies die de Staat uit de betreffende AAR’s en afbeeldingen trekt, (deels) onwaar zijn en dat de Staat dus in strijd handelt met het bepaalde in artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Ten slotte is namens eisers naar voren gebracht dat zij de ‘ontzwarte’ passages desalniettemin vooralsnog als staatsgeheim zullen behandelen, dat hun akte van 23 oktober 2024 niet met derden is gedeeld en dat de personen die voor hen als deskundige hebben opgetreden is gevraagd de betreffende passages te vernietigen.
2.8.
Bij rolbeslissing van 11 december 2024 heeft de rechtbank in lijn met het verzoek van de Staat als voorlopige, bewarende maatregel op grond van artikel 28, eerste lid onder b, Rv - voor zover nodig gezien de mededeling van eisers dat zij de passages vooralsnog als staatsgeheim zullen behandelen - dat (de advocaten van) eisers en hun deskundigen tot het wijzen van het tussenvonnis van heden geen mededelingen aan derden mogen doen over de oorspronkelijk gezwarte passages (van de producties 121, 122 en 124 tot en met 127 en van de inhoud van paragrafen 3.2 en 3.3. van de akte van 23 oktober 2024). De rechtbank heeft de namens de Staat gevraagde bevelen betreffende kort gezegd het vernietigen van alle digitale en fysieke versies van de omstreden gegevens die bij de advocaten van eisers en hun deskundigen aanwezig zijn niet gegeven, aangezien daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat.
2.9.
De Staat heeft de rechtbank verder verzocht de antwoordakte van 23 oktober 2024 van eisers te weigeren en eisers op te dragen een nieuwe antwoordakte te nemen zonder producties met ‘ontzwarte’ passages. Eisers verzetten zich hiertegen omdat hen dat de mogelijkheid zou ontnemen de door hen gestelde onwaarachtigheden in de akte van de Staat van 22 mei 2024 bloot te leggen.
2.10.
Deze kamer van de rechtbank zal de beslissing over de vraag of de bewuste passages als staatsgeheim dienen te worden beschouwd niet zelf nemen. In het tussenvonnis is namelijk reeds geoordeeld dat, voordat deze kamer van de rechtbank een (eind)oordeel zal vellen in deze zaak, een andere kamer van deze rechtbank (hierna: de geheimhoudingskamer) het beroep van de Staat op geheimhouding van bepaalde stukken zal gaan beoordelen. Deze verwijzing naar de andere kamer zal worden uitgebreid met de beoordeling door de geheimhoudingskamer van het al dan niet staatsgeheime karakter van de betreffende passages en een eventueel (subsidiair) beroep op geheimhouding.
Het onder 2.8 bedoelde bevel op grond van artikel 28, eerste lid onder b, Rv wordt hierbij verlengd voor onbepaalde tijd. Uiteraard zal de geheimhoudingskamer de bevoegdheid toekomen dit bevel in te trekken of te wijzigen.
2.11.
Indien de geheimhoudingskamer tot het oordeel zal komen dat (de) passages een staatsgeheim karakter hebben, zal de akte van 23 oktober 2024 geweigerd worden en zullen eisers een van staatsgeheimen geschoonde akte in het geding kunnen brengen. Indien de geheimhoudingskamer tot dit oordeel komt, zal zij echter ook een oordeel geven over de vraag in hoeverre de conclusies die de Staat uit deze staatsgeheime passages in zijn akte van 22 mei 2024 afleidt juist zijn en daarmee tegelijkertijd in hoeverre het beroep van eisers op artikel 21 Rv gerechtvaardigd is. Deze kamer van de rechtbank - de kamer die vandaag tussenvonnis wijst dus - zal ook gebonden zijn aan laatstgenoemd oordeel van de geheimhoudingskamer, maar zal in geval van schending van artikel 21 Rv zelf beslissen over de eventuele gevolgtrekking die daaraan verbonden moet worden. Ten aanzien van de passages waarvan de geheimhoudingskamer zal oordelen dat zij niet staatsgeheim zijn, behoeft de geheimhoudingskamer geen oordeel over artikel 21 Rv te geven.
2.12.
De rechtbank handhaaft voor het overige de reeds onder nummer 5.14 van het tussenvonnis omschreven (omvang van de) verwijzing naar de geheimhoudingskamer. De rechtbank overweegt ten aanzien van de verzoeken van eisers in hun laatste akte betreffende nadere schriftelijke onderbouwing door de Staat van de redenen voor geheimhouding, alsmede betreffende een mondelinge behandeling, dat zij de wijze waarop het debat over de onderwerpen waarover de geheimhoudingskamer te oordelen heeft, aan de geheimhoudingskamer laat.
2.13.
De rechtbank zal de zaak verwijzen naar de rolzitting van 15 januari aanstaande om de voorzitter van het team Handel in de gelegenheid te stellen de leden van de geheimhoudingskamer aan te wijzen. Partijen zullen daarna op zo kort mogelijke termijn vernemen op welke wijze de procedure zal worden voortgezet.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
verwijst de zaak naar de rolzitting van 15 januari 2025, om de teamvoorzitter van het team Handel van deze rechtbank in de gelegenheid te stellen de leden van de geheimhoudingskamer aan te wijzen, waarna partijen op zo kort mogelijke termijn zullen vernemen op welke wijze de procedure zal worden voortgezet;
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass, mr. R.C. Hartendorp en mr. A.M. Boogers en in het openbaar uitgesproken op 31 december 2024.