ECLI:NL:RBDHA:2024:22106

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2024
Publicatiedatum
27 december 2024
Zaaknummer
NL24.31844
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Turkse eiser wegens betrokkenheid bij ernstige misdrijven

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 23 december 2024, is het beroep van een Turkse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag ongegrond verklaard. De eiser, geboren in 1971, had op 28 juni 2024 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister van Asiel en Migratie op 7 augustus 2024 als kennelijk ongegrond werd afgewezen. De minister legde aan eiser een inreisverbod van tien jaar op, omdat hij ernstige redenen had om aan te nemen dat de eiser zich schuldig had gemaakt aan misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, waaronder marteling en zware mishandeling tijdens zijn dienstplicht bij de Turkse inlichtingendienst. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser, die stelde dat hij problemen zal ondervinden bij terugkeer naar Turkije vanwege zijn politieke overtuiging en seksuele gerichtheid, niet geloofwaardig geacht. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat de asielaanvraag ongegrond was en dat de eiser niet in aanmerking kwam voor bescherming onder het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank benadrukte dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat de eiser betrokken was bij ernstige misdrijven en dat er geen redenen waren om hem vrij tewaren van zijn verantwoordelijkheid. De uitspraak is openbaar gemaakt en biedt inzicht in de afwegingen van de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van de eiser bij de gepleegde misdrijven en de gevolgen daarvan voor zijn asielaanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.31844

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. L. Sinoo),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. A.A. Wildeboer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser heeft de Turkse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1971. Hij heeft op 28 juni 2024 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 7 augustus 2024 deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarbij heeft de minister aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd en eiser geregistreerd in het E&S (executie en signalering) en in het SIS (Schengeninformatiesysteem).
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 5 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is, omdat de minister de asielaanvraag van eiser terecht heeft afgewezen en omdat hij niet ten onrechte niet geloofwaardig heeft geacht dat eiser problemen zal ondervinden bij terugkeer naar Turkije. De minister heeft aan eiser ook een inreisverbod mogen opleggen
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De rechtbank zet eerst uiteen waar deze uitspraak over gaat (onder 3 tot en met 6) en bespreekt daarna de beroepsgronden van eiser met betrekking tot het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (onder 7 tot en met 11). Dan volgt een tussenconclusie (onder 12). De rechtbank gaat daarna in op de beroepsgronden van eiser met betrekking tot artikel 3 van het EVRM en het inreisverbod (onder 13 tot en met 14) Tot slot vat de rechtbank haar conclusies samen en geeft zij aan wat dit betekent voor het beroep van eiser (onder 15).
Het asielrelaas
3. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser stelt dat hij in Turkije problemen zal ondervinden als gevolg van zijn politieke overtuiging. Eiser was in Turkije namelijk lid van een pro-Koerdische politieke partij (de Halkların Demokratik Partisi, ook wel de DEM-partij). Als gevolg daarvan is eiser meerdere malen bedreigd, maar omdat sprake is van corruptie en omdat eiser als lid van een pro-Koerdische partij werd beschouwd als terrorist, is hij zelf tijdens de rechtszaken die volgden op de bedreigingen veroordeeld. Eiser is verder in Turkije veroordeeld voor het beledigen van de Turkse president, [naam], op social media. Eiser vreest daarom bij terugkeer naar Turkije gevangengenomen te worden. Eiser stelt verder bekeerd christen en homoseksueel te zijn. Beide worden in Turkije niet geaccepteerd, waardoor hij ook om die reden gevaar loopt bij terugkeer naar Turkije.
Het bestreden besluit
4. De minister heeft de asielaanvraag afgewezen, omdat volgens hem gebleken is dat er ernstige vermoedens bestaan dat eiser zich in Turkije tijdens zijn dienstplicht bij de Turkse inlichtingendienst in de periode 1996 tot 1998 schuldig heeft gemaakt aan gedragingen zoals bedoeld in artikel 1(F), onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. Op grond van dit artikel zijn personen ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan bepaalde zeer ernstige misdrijven [2] , uitgesloten van de bescherming van het Vluchtelingenverdrag. Uit onderzoek van de minister blijkt dat de Turkse politie, in de periode dat eiser werkzaam was bij de inlichtingendienst, gedetineerde of gearresteerde personen op systematische en/of wijdverbreide wijze heeft gemarteld, gefolterd en (zwaar) heeft mishandeld. Eiser wordt ook individueel verantwoordelijk gehouden voor (betrokkenheid bij) deze misdrijven. Om die reden heeft de minister de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De minister acht verder niet geloofwaardig dat eiser in Turkije problemen zal ondervinden als gevolg van zijn gesteelde politieke overtuiging, bekering of seksuele gerichtheid. Dat eiser bij terugkeer naar Turkije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM volgt de minister dus ook niet. Hij verwacht daarom van eiser dat hij terugkeert naar Turkije. Omdat aan eiser in een eerdere procedure, namelijk de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor verblijf als gezinslid bij zijn (inmiddels) ex-echtgenote, al een terugkeerbesluit is uitgereikt heeft de minister dat nu niet opnieuw gedaan. Aan eiser is wel een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd en eiser is geregistreerd in het E&S (executie en signalering) en in het SIS (Schengeninformatiesysteem).
Het toetsingskader
5. Op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
5.1.
Op grond van artikel 3.17, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt onder een persoon als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag mede verstaan een persoon die heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de in dat artikel genoemde misdrijven of daden.
5.2.
De wijze waarop de minister onderzoekt of een vreemdeling individueel verantwoordelijk moet worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, is neergelegd in paragraaf C2/7.10.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). De minister beoordeelt eerst of sprake is van een dergelijk misdrijf. Daarna beoordeelt de minister of ten aanzien van de vreemdeling kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van een misdrijf (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’), bijvoorbeeld door het plegen of faciliteren van dergelijke misdrijven of het opdracht geven daartoe. Wanneer is vastgesteld dat van het voorgaande sprake is, beoordeelt de minister tot slot of er sprake is van omstandigheden die de vreemdeling vrijwaren van verantwoordelijkheid. Dit kan het geval zijn wanneer de vreemdeling handelde op bevel, onder dwang of ter zelfverdediging.
5.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is het aan de minister om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling een van de zeer ernstige misdrijven, bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, heeft gepleegd. Wegens enerzijds de ernst van de misdrijven waarop artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag betrekking heeft en anderzijds het verstrekkende karakter van de vaststelling dat die bepaling op een vreemdeling van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en de motivering van de minister strenge eisen gesteld. De bewijslast die op de minister rust gaat echter niet zo ver dat hij moet aantonen dat is uit te sluiten dat de vreemdeling dergelijke misdrijven niet heeft gepleegd. [3]
De omvang van het geschil
6. Eiser bestrijdt niet dat de misdrijven waarmee hij in verband wordt gebracht, namelijk marteling/foltering en zware mishandeling door de politie in Turkije hebben plaatsgevonden. Eiser bestrijdt wel dat deze zijn te kwalificeren als misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Eiser bestrijdt verder dat sprake is van ‘personal participation’ en van ‘knowing participation’. Eiser betoogt verder dat sprake is van omstandigheden die hem vrijwaren van verantwoordelijkheid. Zo handelde eiser op bevel en was er voor hem geen mogelijkheid om dat te weigeren, omdat hij dan zelf geconfronteerd zou worden met een gevangenisstraf onder erbarmelijke omstandigheden. Eiser stelt verder bij terugkeer naar Turkije een reëel risico te lopen op schending van artikel 3 van het EVRM in verband met zijn politieke overtuiging en zijn homoseksuele gerichtheid. Eiser is het er tot slot niet mee eens dat aan hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar is opgelegd.
Algemene beroepsgronden met betrekking tot artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
7. Eiser betoogt dat in de procedure die in het verleden heeft geleid tot het afgeven van een verblijfsvergunning op reguliere gronden nooit onderzoek is gedaan naar toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en dat om die reden ook nu dat artikel niet aan hem kan worden tegengeworpen. Eiser betoogt verder dat er veel tijdsverloop is sinds de aan hem tegengeworpen misdaden zijn begaan en dat dat moet worden meegewogen.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de minister op zitting heeft toegelicht bestonden in de reguliere procedure van eiser geen aanknopingspunten voor het vermoeden dat eiser betrokken was bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Die aanknopingspunten bestonden pas toen eiser in het gehoor dat volgde op zijn asielaanvraag verklaarde over de werkzaamheden die hij had verricht gedurende zijn dienstplicht bij de militaire inlichtingendienst. De rechtbank volgt dat onder die omstandigheden pas in de huidige procedure aanleiding bestond om te onderzoeken aan welke gedragingen eiser zich tijdens die dienstplicht schuldig had gemaakt. Eiser heeft bovendien niet onderbouwd waarom het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet zou kunnen of mogen in het geval in een reguliere procedure niet eerder aan de vreemdeling is tegengeworpen dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan misdrijven zoals bedoeld in dat artikel.
7.2.
Ook de beroepsgrond met betrekking tot het tijdsverloop sinds de aan eiser tegengeworpen misdaden zijn begaan, slaagt niet. Zoals uit het oordeel dat hieronder nog wordt gegeven (onder 14.2), heeft de minister namelijk voldoende onderbouwd dat en waarom eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. De rechtbank wijst er volledigheidshalve ook op dat uit de Wet internationale misdrijven ook volgt dat misdrijven zoals bedoeld in die wet, niet verjaren.
Is er sprake van misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag?
8. Eiser betwist de stelling van de minister dat in de jaren ’90 van de vorige eeuw sprake was van misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, gepleegd door de Turkse politie. Hoewel eiser erkent dat de Turkse politie in die periode misdrijven pleegde, waren die misdrijven niet dusdanig stelselmatig dat eiser daarvan ook weet kon hebben. Eiser betoogt verder dat de minister nooit categoriaal artikel 1(F) heeft tegengeworpen aan vreemdelingen die werkzaam zijn geweest voor of met de Turkse politie. Daaruit blijkt volgens eiser dat de misdrijven die werden gepleegd door de Turkse politie niet stelselmatig genoeg waren om te worden aangemerkt als misdrijven in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in het bestreden besluit aan de hand van verschillende en uitgebreide bronnen voldoende onderbouwd waarom moet worden aangenomen dat in de betreffende periode door de Turkse politie misdrijven werden gepleegd in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft daar geen eigen landeninformatie tegenin gebracht. Het enkele feit dat de landeninformatie waar de minister naar verwijst enigszins verouderd is, betekent niet dat niet van die landeninformatie kan of mag worden uitgegaan. Eiser heeft ook niet onderbouwd waarom dat het geval zou zijn. De rechtbank volgt verder het door de minister in het verweerschrift ingenomen standpunt dat het feit dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag nooit categoriaal is tegengeworpen aan vreemdelingen die werkzaam zijn geweest voor of met de Turkse politie, niet maakt dat dat artikel niet aan een individuele vreemdeling kan worden tegengeworpen indien daar in het specifieke geval aanleiding toe bestaat. De rechtbank acht daarbij nog van belang dat door eiser ook is erkend dat door de Turkse politie ernstige mensenrechtenschendingen zijn gepleegd in de betreffende periode. De vraag of die mensenrechtenschendingen wijdverspreid genoeg waren dat eiser daar ook weet van moest of kon hebben hoort – anders dan eiser stelt – naar de opvatting van de rechtbank niet thuis bij de vraag of sprake is van misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, maar bij de vraag of betrokkenheid bij die misdrijven eiser ook persoonlijk kan worden tegengeworpen in het kader van de ‘knowing participation’. De rechtbank gaat daar daarom pas hieronder nader op in.
Is er sprake van ‘knowing participation’?
9. Eiser betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat ‘knowing participation’ kan worden aangenomen. De minister heeft namelijk niet aangetoond dat nagenoeg alle door de militaire inlichtingendienst aan de politie overgedragen burgers werden gemarteld of werden blootgesteld aan mensenrechtenschendingen. Verder volgt uit de door de minister aangehaalde landeninformatie niet dat de politie zich systematisch of wijdverspreid schuldig maakte aan misdrijven genoemd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Dat blijkt ook uit het feit dat de minister nooit beleid heeft gevoerd waaruit volgt dat artikel 1(F) categoriaal wordt tegengeworpen aan vreemdelingen die in de betreffende periode werkzaam waren bij de Turkse politie en/of inlichtingendienst. Eiser betoogt verder dat er geen sprake is van ‘knowing participation’ omdat hij niet daadwerkelijk werkzaam was bij de politie, maar bij de militaire inlichtingendienst ter invulling van zijn dienstplicht. In die rol, die hij niet zelf mocht of kon kiezen, werkte hij bovendien niet intensief samen met de politie. Tot slot betoogt eiser dat de minister de gedragingen van eiser onvoldoende in de tijdgeest heeft geplaatst. Ook destijds werden politieagenten in Turkije namelijk vervolgd voor hun daden.
9.1.
Aan eiser wordt tegengeworpen dat hij weet heeft gehad of had moeten hebben van het feit dat de Turkse politie zich in de periode waarin hij in dienst was bij de militaire inlichtingendienst schuldig maakte aan marteling/foltering en (zware) mishandeling. Uit de door de minister in de besluitvorming aangehaalde rapporten volgt volgens hem dat de Turkse politie zich zeker tot aan het eind van de jaren ’90 van de vorige eeuw op wijdverbreide en/of systematische wijze heeft schuldig gemaakt aan marteling/foltering en (zware) mishandeling en dat dat in Turkije een feit van algemene bekendheid was. Uit eisers verklaringen blijkt volgens de minister ook dat hij zich bewust was van het misdadig karakter van het handelen van de Turkse politie. Eiser verklaart namelijk te hebben gezien en van horen zeggen te hebben vernomen dat verdachten werden mishandeld en ook zelf gezien te hebben dat verdachten fysiek letsel hadden. [4] Eiser moet dus volgens de minister geweten hebben dat de informatie die hij aan de Turkse politie doorgaf kon leiden en daadwerkelijk heeft geleid tot de arrestatie en detentie van verdachten als gevolg waarvan zij zijn gemarteld, gefolterd of zwaar zijn mishandeld.
9.2.
Volgens het beleid zoals is neergelegd in paragraaf C2/7.10.2.4. van de Vc 2000 is sprake van ‘knowing participation’ als:
de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie, waarvan de IND heeft aangetoond dat deze organisatie op systematische wijze en/of op grote schaal zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven die genoemd worden in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag;
de vreemdeling heeft behoord tot een groep die door de Minister is aangewezen als groep, waarop in de regel artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag van toepassing is; of
de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof zoals bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag.
In het geval van situatie a. of b. toetst de IND of de vreemdeling een uitzondering vormt op de regel dat de vreemdeling wetenschap gehad heeft of had moeten hebben van het plegen van de misdrijven. De IND spreekt dan van een ‘significante uitzondering’.
9.3.
De rechtbank stelt vast dat – zoals de minister op zitting heeft toegelicht – aan eiser niet het hierboven genoemde sub a wordt tegengeworpen, maar sub c. Eisers betoog dat hij niet daadwerkelijk werkzaam was bij de politie, maar slechts vanuit een andere organisatie (namelijk de militaire inlichtingendienst) samenwerkte met de politie slaagt dus in zoverre, maar leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Dit omdat de minister in het bestreden besluit al erkende dat eiser niet werkzaam was bij de Turkse politie, maar ‘slechts’ intensief met hen samenwerkte. Waar in het voornemen nog zowel sub a als sub c werden tegengeworpen, begrijpt de rechtbank het bestreden besluit dus zo dat op dat moment al alleen sub c nog werd tegengeworpen. De minister heeft dat op zitting slechts verduidelijkt.
9.4.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat sprake is van ‘knowing participation’, omdat eiser heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betroffen zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Uit de bronnen die door de minister in het voornemen zijn aangehaald blijkt voldoende dat de misdrijven waar de Turkse politie zich schuldig aan maakte wijdverspreid en bekend waren. [5] Eiser kon dat – ook gelet op de destijds voorhanden zijnde informatie – weten of behoorde dat te weten. Dat de minister zou moeten aantonen dat (nagenoeg) elke door de militaire inlichtingendienst aan de politie overgedragen verdachte door de politie werd mishandeld, volgt de rechtbank dan ook niet. Dat de minister artikel 1(F) nooit categoriaal heeft tegengeworpen aan vreemdelingen die werkzaam waren bij of intensief samenwerkten met de Turkse politie in de betreffende periode doet daaraan niet af. Zoals de rechtbank onder 7.1 al heeft overwogen maakt het feit dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag nooit categoriaal is tegengeworpen aan vreemdelingen die werkzaam zijn geweest voor of met de Turkse politie, niet dat dat artikel niet aan een individuele vreemdeling kan worden tegengeworpen indien daar in het specifieke geval aanleiding toe bestaat. Daarbij komt, zoals de minister terecht stelt, dat eiser zelf ook verklaart dat hij wist van de praktijken van de Turkse politie. Zo verklaart eiser:
“Wat heeft u toen gedaan?
We hebben de verdachte persoon staande gehouden. Daarna zijn de anderen uniformen gekomen. Die hebben we aan hen gegeven. En toen waren we klaar.
Begrijp ik goed dat u nooit betrokken bent geweest bij het inhoudelijk behandelen van een zaak of het verhoren van verdachten?
Nee, dit was niet onze taak. Wij droegen hen enkel over en dan was het klaar.
Ik heb gelezen dat de Turkse politie in de jaren ’90 terrorisme verdachten vaak sloegen of mishandelden. Wat heeft u hiervan meegekregen?
Ja, wat wij deden dat soort acties waren de militairen. Waar ik bij zat waren de militairen. De politie is daarna pas na 2000. Toen [naam] aan de macht is gekomen heeft hij de functie van de militairen veranderd en heeft de politie de opdracht gegeven.
Ik ga deze vraag nogmaals stellen. Wat heeft u meegekregen van mishandelingen van terrorisme verdachten in de jaren ’90 door de Turkse politie. U droeg verdachten immers over aan de politie?
In die tijd kwam het wel voor. Dat heb ik van horen en zeggen. Van wanneer de politie verdachten oppakte. En als ze mee werden genomen werden ze wel mishandeld om te verklaren of ze schuldig waren. En op dit moment zullen er ook veel mensen nog vast zitten omdat ze onschuldig zijn.
U droeg verdachten over aan de Turkse politie. Heeft u hier zelf iets van meegekregen?
Als wij naar een eenheid gingen. Dan zagen we dat wel. Maar wij waren nooit in een verhoorkamer. Wij moesten onherkenbaar blijven.
U zegt wel dingen te zien. Wat zag u dan?
Dat ze gemarteld werden. Door die marteling wilde ze hen laten praten.
Kunt u uitleggen hoe en waar dit plaatsvond, aangezien u niet in de verhoorkamers aanwezig was?
Er is een glas waarbij wij naar binnen konden kijken maar de persoon binnen kon ons niet zien. Het is een observatie glas. Wij konden dat horen en zien en zij niet.
Waarom was u hier bij de eenheid van de politie aanwezig en zag u dit?
Je krijgt opdrachten van de eenheid. Daarom. Als je de verdachten aan de eenheid overdraagt moet je je ook verantwoorden. Ze vroegen ook dingen aan ons, van wat is verdacht en waarom heb je deze persoon laten aanhouden. Wij werden ook verhoord. De verdachte kon ons niet zien.
Hoe vaak hebt u gezien dat verdachten werden mishandeld door de politie?
Misschien dat ik dit vier of vijf keer heb gezien. Wij verbleven ook niet op die eenheid en als wij daar naartoe moesten waren we bezoekers. We kregen een bezoekerspas. Omdat we ook onherkenbaar moesten blijven voor anderen. Het was niet zichtbaar dat wij militairen waren.
Had het een functie dat u deze mishandelingen hebt gezien of was dit puur toeval?
Dit was alleen toevallig. In de hal zag je een verdachte of als je langs liep door een observatie glas kon kijken.
U zegt vier of vijf keer gezien te hebben dat iemand werd mishandeld, wat zag u dan?
Je zag alleen dat zijn gezicht was verbouwd. Ik ben nooit in die kamers geweest. Toevallig kwam je ze tegen. Of je zag dit door het glas. Maar was ze gedaan hebben dat heb ik niet gezien.
Begrijp ik goed dat u nooit hebt gezien dat een politieagent een verdachte sloeg of mishandelde?
Wanneer je zag was het toevallig. Als je langs liep dan kon je door dat observatieglas kijken. Als je dan iemand ziet waar zijn gezicht helemaal verbouwd is. Dan denk je van wie heeft dat gedaan. Dan denk je wel dat is de agent die dat heeft gedaan. [6]
Naar het oordeel van de rechtbank leidt de minister uit deze verklaringen – anders dan eiser stelt – terecht af dat eiser wel degelijk wist van de mensenrechtenschendingen door de Turkse politie. Dat eiser, zoals hij op zitting betoogde, slechts op de radio en op televisie vernam van de handelwijze van de Turkse politie volgt de rechtbank gelet op de hiervoor weergegeven verklaringen dan ook niet. De rechtbank volgt verder niet het betoog van eiser dat de minister zijn gedragingen onvoldoende in de tijdgeest heeft geplaatst. Uit eisers verklaringen blijkt namelijk dat hij wist (of minstens behoorde te weten) van de handelswijze van de Turkse politie. De rechtbank ziet niet in hoe de tijdgeest daarop van invloed moet of kan zijn. Dat er ook leden van die politie waren die voor hun daden werden vervolgd, maakt niet dat bij eiser geen sprake was van ‘knowing participation’, nu dit aan de ‘knowing participation’ niet afdoet.
Is er sprake van ‘personal participation’?
10. Eiser betoogt dat geen sprake is van ‘personal participation’. De minister heeft volgens eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij is betrokken bij de foltering/marteling of (zware) mishandeling van tientallen mensen. Daarbij heeft eiser ook met regelmaat informatie niet doorgegeven en probeerde hij wanneer hij wel informatie doorgaf juist terroristische aanslagen te voorkomen. Daarbij komt dat eiser niet zelf bepaalde wie werd opgepakt, maar dat hij informatie doorgaf aan zijn leidinggevenden en dat zij dat bepaalden. Eiser betoogt verder dat – anders dan de minister stelt – uit het feit dat hem na zijn dienstplicht een dienstverband als beroepsmilitair is aangeboden, niet volgt dat hij zijn werk altijd goed deed. In de betreffende periode in Turkije was namelijk simpelweg veel vraag naar beroepsmilitairen. De minister kan eiser volgens hem niet persoonlijk verantwoordelijk houden voor wijdverbreide schendingen door de Turkse politie.
10.1.
Aan eiser wordt tegengeworpen dat het doorgeven van informatie over verdachte personen aan de Turkse politie heeft geleid tot de marteling/foltering en (zware) mishandeling van die personen. Eiser heeft immers volgens de minister verklaard dat hij informatie over burgers die werden verdacht van terroristische activiteiten heeft doorgegeven aan de Turkse politie en dat die burgers vervolgens door speciale politieteams werden gearresteerd en meegenomen naar een politiebureau. [7] Hiermee heeft eiser misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag gefaciliteerd: eisers handelen heeft volgens de minister in wezenlijke mate bijgedragen aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
10.2.
Zoals is neergelegd in paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vc 2000 is sprake van ‘personal participation’ bij de vreemdeling als tenminste één van de volgende situaties:
de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag gepleegd;
de vreemdeling heeft opdracht gegeven tot, of onder zijn verantwoordelijkheid is een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag gepleegd;
de vreemdeling heeft een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag gefaciliteerd; of
e vreemdeling behoort tot een groep die door verweerder is aangewezen als groep die in de regel artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen krijgt.
Volgens dit beleid is sprake van het faciliteren van misdrijven als het handelen en/of nalaten van de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. De minister concludeert dat de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen als deze bijdrage een effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf én als het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.
10.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd waarom sprake is van ‘personal participation’. Dat eiser, zoals hij stelt, ook aanslagen probeerde te voorkomen maakt niet dat geen ‘personal participation’ kan worden aangenomen, omdat dit niet afdoet aan de daden waar eiser wél betrokken bij is geweest en de opdrachten waar hij wél uitvoering aan heeft gegeven. Bovendien, zo stelt de minister terecht, valt uit eisers verklaringen af te leiden dat hij zelf een leidinggevende rol heeft gehad en meerdere mensen onder zich had. De minister leidt daaruit terecht af dat sprake is van ’personal participation’. De rechtbank volgt verder niet het betoog van eiser dat de minister onvoldoende zou hebben onderbouwd dat het zou gaan om tientallen mensen die als gevolg van eisers handelen zijn gemarteld/gefolterd of (zwaar) zijn mishandeld. Los van de vraag of de minister voldoende heeft gemotiveerd hoe hij tot dat aantal komt, geldt namelijk dat voor ‘personal participation’ bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet van belang is hoe vaak de vreemdeling bij een dergelijk misdrijf betrokken is geweest. Van belang is
datde vreemdeling bij dergelijke misdrijven betrokken is geweest. De minister heeft voldoende gemotiveerd dat daarvan in het geval van eiser kan worden uitgegaan. De minister stelt zich verder terecht op het standpunt dat tot op zekere hoogte kan worden aangenomen dat eiser zijn werk als militair naar behoren heeft verricht. Hoewel de rechtbank goed mogelijk acht dat aan eiser vanwege de grote vraag naar beroepsmilitairen
eerderis gevraagd om zijn dienstplicht voort te zetten als beroepsmilitair, stelt de minister zich terecht op het standpunt dat daaruit in ieder geval niet volgt dat hij opdrachten van de militaire inlichtingendienst heeft gesaboteerd of dat eiser een aanzienlijk aantal arrestaties heeft weten te voorkomen. De kern van de beoordeling van de minister ligt bij eisers eigen verklaringen, waaruit volgt dat eiser persoonlijk betrokken was bij misdaden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat ‘personal participation’ niet kan worden aangenomen, omdat hij ook heeft gesaboteerd of aanhoudingen heeft proberen te voorkomen.
Zijn er redenen om eiser vrij te waren van zijn betrokkenheid bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag?
11. Eiser betoogt dat er redenen zijn om hem vrij te waren van zijn betrokkenheid bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Eiser kon zich namelijk niet onttrekken aan zijn dienstplicht, omdat hij dan strafrechtelijk gedetineerd zou worden. Algemeen bekend is dat de detentieomstandigheden in Turkse gevangenissen in de betreffende periode uitermate slecht waren, zodat eiser in dat geval zelf blootgesteld zou worden aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Er was dus sprake van enige mate van dwang, aldus eiser. De minister heeft verder volgens eiser de handelingen en gedragingen onvoldoende in het historisch perspectief geplaatst.
11.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het beleid in paragraaf C2/7.10.2.5 van de Vc 2000 volgt dat de vreemdeling die aanvoert dat hij gedwongen is tot het plegen van misdrijven, niet gevrijwaard wordt van verantwoordelijkheid als (onder andere) de mogelijkheid voor de vreemdeling bestond om zich te onttrekken aan het misdrijf. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister voldoende gemotiveerd dat voor eiser die mogelijkheid bestond. De minister stelt zich namelijk voldoende gemotiveerd op het standpunt dat uit het feit dat eiser leidinggevende was van zijn team, afgeleid dient te worden dat sprake was van enige mate van vertrouwen om opdrachten goed uit te voeren. De minister overweegt terecht dat daaruit niet blijkt dat eiser zijn werkzaamheden voor de militaire inlichtingendienst niet naar behoren zou hebben uitgevoerd of dat hij opdrachten zou hebben gesaboteerd en dat hij zich op die manier onttrokken heeft. De minister heeft verder in het verweerschrift bronnen aangehaald waaruit volgt dat onttrekking aan de dienstplicht op grote schaal voorkwam in de periode waarin eiser de dienstplicht vervulde. Uit deze bronnen blijkt, zo stelt de minister terecht, ook dat die onttrekking weliswaar wel strafbaar was, maar dat lichte straffen, geldboetes of soms zelfs vrijspraak volgde. De minister leidt daaruit terecht af dat de risico’s die bestonden bij het onttrekken aan de dienstplicht niet opwegen tegen het blijven uitvoeren van opdrachten die leiden tot marteling/foltering of zware mishandeling. Daarbij komt dat eiser zijn stelling – dat hem een gevangenisstraf stond te wachten als hij zich zou onttrekken en dat hij dan zelf een risico zou lopen op een schending van artikel 3 van het EVRM – niet met enige (landen)informatie heeft onderbouwd. Verder stelt de minister zich terecht op het standpunt dat voor eiser ook daadwerkelijk de mogelijkheid bestond om zich te onttrekken aan de dienstplicht, omdat hij vrij door Turkije kon reizen als onderdeel van zijn werk.
Tussenconclusie
12. Uit 7 tot en met 11.1 volgt dat de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, dat sprake is van ‘personal and knowing participation’ en dat eiser niet gevrijwaard dient te worden van de verantwoordelijkheid van zijn handelen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de staatssecretaris terecht, onder verwijzing naar artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Artikel 3 van het EVRM
Politieke overtuiging
13. Eiser voert aan dat hij voldoende heeft onderbouwd dat hij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM als gevolg van zijn politieke overtuiging. Dat de minister eiser tegenwerpt dat hij geen gegevens over zijn strafrechtelijke proces kan overleggen, omdat hij zou kunnen inloggen op het daarvoor bedoelde Turkse portaal ‘UYAP’ is onterecht. Alleen advocaten kunnen inloggen op UYAP en eiser heeft op dit moment geen advocaat in Turkije. Daar komt bij dat niet alle informatie over strafrechtelijke processen en uitspraken op UYAP wordt geplaatst. Eiser betoogt verder dat hij voldoende bewijs heeft overgelegd waaruit volgt dat hij president [naam] heeft beledigd op social media, zoals Facebook. De minister gaat verder ten onrechte voorbij aan de aan eiser verstrekte volmacht voor de politieke partij [naam politieke partij]. Ten slotte betoogt eiser dat het feit dat hij zich niet onverwijld heeft gemeld, niet afdoet aan de oprechtheid van zijn asielmotieven. Eiser wist namelijk niet dat hij niet meer rechtmatig in Nederland verbleef.
13.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat ongeloofwaardig is dat eiser een politieke overtuiging heeft als gevolg waarvan hij bij terugkeer naar Turkije een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De minister heeft aan eiser mogen tegenwerpen dat hij geen documenten heeft overgelegd die zien op het strafrechtelijke proces in Turkije. Uit het ambtsbericht waar door de minister naar is verwezen leidt de rechtbank namelijk, anders dan eiser, af dat het voor hem mogelijk was om die documenten te raadplegen in UYAP. Anders dan eiser stelt volgt uit dat ambtsbericht namelijk dat de stukken raadpleegbaar zijn voor zowel een advocaat als de gedaagde zelf wanneer de verdachte daadwerkelijk is aangeklaagd. Uit eisers verklaringen blijkt dat daarvan sprake is. Los van de vraag of eiser de documenten omtrent zijn gestelde strafrechtelijke vervolging kon raadplegen via UYAP, stelt de minister zich niet ten onrechte op het standpunt dat ook van eiser verwacht mocht worden dat hij op een andere manier aan die documenten kwam. Zoals de minister stelt kon eiser namelijk ook de advocaat die hem heeft bijgestaan in de eerdere strafrechtelijke procedure vragen om de stukken die hem nog uit zijn eigen dossiervorming ter beschikking stonden. Niet is gebleken dat voor eiser die mogelijkheid niet bestaat of dat de voormalig advocaat van eiser heeft aangegeven niet (meer) in het bezit te zijn van die stukken. De minister heeft verder niet ten onrechte niet de waarde toegekend aan de volmacht voor de MBGP die eiser daaraan toegekend wenste te zien. De minister stelt zich in dat kader niet ten onrechte op het standpunt dat opmerkelijk is dat eiser in het nader gehoor niets heeft verklaard over deze partij of zijn betrokkenheid daarbij, terwijl hij daartoe uitgebreid in de gelegenheid is gesteld. De minister stelt zich ook niet ten onrechte op het standpunt dat de door eiser overgelegde volmacht slecht leesbaar is en slechts in kopie is overgelegd en dat ook dat maakt dat er niet de waarde aan kan worden gehecht die eiser daaraan wenst te hechten. Dat eiser zich verschoonbaar niet onverwijld heeft gemeld, omdat hij niet wist dat hij geen rechtmatig verblijf meer had in Nederland volgt de rechtbank ten slotte niet. Zoals de minister terecht stelt is aan eiser in verschillende procedures duidelijk gemaakt dat hij geen rechtmatig verblijf (meer) had in Nederland. Uit het feit dat eiser tegen een deel daarvan rechtsmiddelen heeft ingediend, volgt dat die besluiten hem hebben bereikt en dat hij ook kennis heeft genomen van de inhoud daarvan.
Homoseksuele gerichtheid
13.2.
Eiser heeft voor wat betreft de argumenten met betrekking tot zijn homoseksuele gerichtheid verzocht hetgeen eerder in de procedure is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen in de gronden van beroep. Nu de minister hier in het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd op in is gegaan en eiser deze gronden in beroep niet nader heeft onderbouwd, kan de enkele verwijzing niet leiden tot het daarmee door eiser beoogde resultaat.
Conclusie
13.3.
De minister stelt zich gelet op het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat niet aannemelijk is geworden dat eiser bij terugkeer naar Turkije een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM in verband met zijn politieke overtuiging of zijn homoseksuele gerichtheid.
Inreisverbod
14. Eiser betoogt dat de minister bij het opleggen van het inreisverbod niet adequaat heeft meegewogen dat er ruim 26 jaar is verstreken sinds zijn werkzaamheden voor de Turkse inlichtingendienst die hem in het kader van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag worden tegengeworpen. Eiser kan daarom niet worden aangemerkt als een actuele bedreiging voor de openbare orde
.
14.1.
De rechtbank overweegt dat de minister bij het uitvaardigen van een zwaar inreisverbod moet beoordelen of de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt. [8] Dat artikel 1(F) op een vreemdeling van toepassing is, leidt niet automatisch tot het oordeel dat van een dergelijke bedreiging sprake is. [9] De minister moet daarbij namelijk onder andere ook het gedrag en de houding van de vreemdeling sinds het plegen van de 1(F)-misdrijven betrekken. Daarbij speelt de vraag of aannemelijk is dat de vreemdeling zijn leven daarna aantoonbaar en duurzaam heeft verbeterd. Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020 [10] volgt dat een vreemdeling die alleen volhoudt dat hij de 1(F)-misdrijven niet heeft begaan of de ernst van dat wat hem wordt verweten bagatelliseert, niet snel aannemelijk zal kunnen maken dat hij niet langer een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Uit diezelfde uitspraak volgt ook dat het aan de vreemdeling is om te onderbouwen dat hij geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde (meer) is.
14.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de punten zoals bedoeld in het arrest K. en H.F. voldoende meegewogen bij de beslissing om aan eiser een inreisverbod op te leggen. Zo overweegt de minister dat er weliswaar een groot tijdsverloop is, maar dat dat van marginale betekenis is omdat de misdrijven waarvoor eiser verantwoordelijk wordt gehouden zelfs na een lang tijdsverloop leiden tot het bestaan van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging. Daarbij betrekt de minister dat de misdrijven zich in een lange periode, namelijk 18 maanden, hebben afgespeeld. De minister betrekt verder dat eiser geen argumenten heeft aangedragen waaruit blijkt dat hij zijn gedrag aantoonbaar of duurzaam heeft verbeterd. De minister stelt zich namelijk niet ten onrechte op het standpunt dat uit de met eiser gehouden gehoren niet blijkt dat hij verantwoordelijkheid neemt voor zijn daden of dat hij daarvoor enig berouw heeft getoond. Dit weegt de minister ook niet ten onrechte in het nadeel van eiser mee. Ook in beroep heeft eiser niet gesteld of onderbouwd dat en waarom hij geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde (meer) is. Het enkele beroep op tijdsverloop sinds de betrokkenheid van eiser bij de gepleegde misdrijven acht de rechtbank daartoe namelijk onvoldoende. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. De minister heeft de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Ook heeft de minister terecht aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd en geregistreerd in het E&S en in het SIS. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, voorzitter, en mr. G.J.H. Boerhof en mr. H. van Eijken, leden, in aanwezigheid van mr. P.I. van der Meer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Het gaat dan om misdrijven tegen de vrede, oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid, ernstige, niet-politieke misdrijven of handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3684.
4.Verslag nader gehoor, pagina 50 en 51.
5.Zoals bijvoorbeeld het jaarrapport van Human Rights Watch van 1 januari 1993 (Human Rights Watch,
6.Verslag nader gehoor, pagina 50 en 51.
7.Verslag nader gehoor, pagina 47.
8.Zoals bedoeld in het arrest Z.Zh en I.O., van het Hof van Justitie van 11 juni 20215, ECLI:EU:C:2015:377.
9.Dat volgt uit het arrest K. en H.F. van het Hof van Justitie van 2 mei 2018, ECLI:EU:C:2018:296.