Beoordeling door de rechtbank
2. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen. Eiser heeft voldoende aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor deze vrijstelling voldoet. De rechtbank verleent eiser daarom vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen.
3. Verweerder hanteert vanaf 15 januari 2024 in nareiszaken het first-in first-out (fifo)- principe. In verband met deze nieuwe werkwijze is het de rechtbank bekend dat verweerder primair verzoekt om beroepen tegen het niet tijdig beslissen op aanvragen in nareiszaken aan te houden tot het moment dat verweerder de betreffende zaken zal gaan behandelen. De rechtbank wijst het verzoek af, omdat de aard van een beroep tegen het niet-tijdig beslissen zich in beginsel tegen een aanhouding verzet. Een aanhouding van de behandeling van het beroep neemt namelijk voor verweerder de prikkel weg om voortvarend tot een beslissing te komen.
1. Artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld.2 Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.3
Is het beroep ontvankelijk en gegrond?
5. De aanvraag is op 18 maart 2024 gedateerd. De rechtbank gaat ervan uit dat de aanvraag op of kort na die datum door verweerder is ontvangen. Verweerder moet uiterlijk binnen negentig dagen na ontvangst van de aanvraag beslissen.4 Verweerder heeft de beslistermijn met drie maanden verlengd. Eiser heeft verweerder op 1 oktober 2024 in gebreke gesteld. Dit is na het verstrijken van de beslistermijn. Ook heeft eiser meer dan twee weken na de ingebrekestelling beroep in gesteld. Dit betekent dat het beroep terecht is ingediend. Het beroep is gegrond.
Welke beslistermijn legt de rechtbank verweerder op?
6. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Het bestuursorgaan moet dit in principe doen binnen twee weken na het verzenden van de uitspraak.5 In bijzondere gevallen of als dat voor de naleving van wettelijke voorschriften nodig is, kan de rechtbank een andere termijn opleggen.6
7. Eiser heeft aangevoerd dat de rechtbank in zijn zaak de uitgangspunten geformuleerd in de uitspraak van 17 maart 2023 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem,7 niet mag toepassen. Dit omdat in dat geval de maximale beslistermijn van negen maanden, als vervat in artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, wordt overschreden.
8. De rechtbank volgt dit standpunt niet. In rechtsoverweging 5 van voornoemde uitspraak van 17 maart 2023 heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat de termijn van negen maanden ziet op de beslistermijn. Dit moet worden onderscheiden van de nadere termijn die de rechtbank met deze uitspraak oplegt. Bij het bepalen van een passende nadere termijn maakt de rechtbank een afweging. Daarbij houdt zij rekening met het belang van zowel een snelle als een zorgvuldige besluitvorming. De omstandigheid dat de termijn van negen maanden is of wordt overschreden, is één van de in deze afweging mee te wegen aspecten. Dit heeft de rechtbank bij het formuleren van de uitgangspunten voor het opleggen van een passende nadere termijn onderkend en meegewogen. De rechtbank past daarom ook in de zaak van eiser de in de voornoemde uitspraak van 17 maart 2023 geformuleerde uitgangspunten toe.
9. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. De stand van zaken in het dossier van eiser is dus onduidelijk. De rechtbank vindt het passend om te bepalen dat verweerder binnen een termijn van acht weken na verzending van de uitspraak moet beslissen. Dit ligt anders als verweerder binnen die termijn besluit tot nader onderzoek en dat schriftelijk aan eiser meedeelt. In dat geval moet het besluit binnen twintig weken na verzending van deze
2 Artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb.
3 Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
4 Artikel 2u, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
5 Artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.
6 Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb.
uitspraak bekend worden gemaakt.
Legt de rechtbank verweerder een rechterlijke dwangsom op?
10. De rechtbank bepaalt in deze zaak dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de in de uitspraak bepaalde beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 7.500,-.8
Heeft verweerder een bestuurlijke dwangsom verbeurd?
11. Eiser heeft de rechtbank verzocht om de dwangsom vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden.9
12. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De rechtbank doet dit nu alsnog.10 De rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom vast op het maximale bedrag van € 1.442,-, omdat er inmiddels al 42 dagen zijn verstreken sinds verweerder in gebreke is.
13. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en dat verweerder binnen de onder 9. genoemde termijn alsnog een besluit op de aanvraag bekend moet maken. Als verweerder dat niet doet, moet hij een dwangsom betalen.
14. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser ook een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht is dit een vast bedrag, omdat eiser een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor hem een beroepschrift in te dienen. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden, wordt een lager bedrag toegekend (wegingsfactor 0,5). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5).
8 Artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb,
9 Artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb en artikel 4:18 van de Awb.
10 Artikel 8:55c van de Awb.