In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 december 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse eiser. De minister van Asiel en Migratie had op 21 november 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 2 december 2024 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Eiser betwistte de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring, stellende dat deze een dag te vroeg was opgelegd, aangezien hij op dat moment nog in strafrechtelijke detentie zat. De rechtbank oordeelde echter dat de maatregel op de juiste datum was opgelegd en dat de beroepsgrond niet slaagde. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn uitzetting zou belemmeren.
Daarnaast voerde eiser aan dat de minister onvoldoende voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure. De rechtbank oordeelde dat de minister wel degelijk voortvarend handelde, gezien de lopende aanvraag voor een laisser-passez en eerdere communicatie met de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank concludeerde dat er zicht op uitzetting naar Algerije bestaat en dat de beroepsgrond van eiser ook op dit punt niet slaagde. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter S.G.M. van Veen, in aanwezigheid van griffier T. Rommes.