ECLI:NL:RBDHA:2024:21915

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
NL24.45918
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en zicht op uitzetting naar Algerije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 december 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse eiser. De minister van Asiel en Migratie had op 21 november 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 2 december 2024 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Eiser betwistte de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring, stellende dat deze een dag te vroeg was opgelegd, aangezien hij op dat moment nog in strafrechtelijke detentie zat. De rechtbank oordeelde echter dat de maatregel op de juiste datum was opgelegd en dat de beroepsgrond niet slaagde. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn uitzetting zou belemmeren.

Daarnaast voerde eiser aan dat de minister onvoldoende voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure. De rechtbank oordeelde dat de minister wel degelijk voortvarend handelde, gezien de lopende aanvraag voor een laisser-passez en eerdere communicatie met de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank concludeerde dat er zicht op uitzetting naar Algerije bestaat en dat de beroepsgrond van eiser ook op dit punt niet slaagde. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter S.G.M. van Veen, in aanwezigheid van griffier T. Rommes.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.45918
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. F.W. Verweij),

en

de minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. E. Sweerts).

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 2 december 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen dhr. Lotfi. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1993.
Valideren van de handtekening
2. Op verzoek van eiser heeft de rechtbank de digitale handtekening van de maatregel geverifieerd. De rechtbank stelt vast dat de digitale handtekening rechtsgeldig is.
Datum van de maatregel
3. Eiser voert aan dat de van bewaring onrechtmatig is, omdat de maatregel een dag te vroeg is opgelegd. Volgens eiser blijkt uit de digitale handtekening dat de maatregel op 20 november 2024 is opgelegd. Eiser zat op dat moment nog in strafrechtelijke detentie, en die zou eindigen op 21 november 2024. De minister mocht dus nog geen maatregel van bewaring opleggen.
4. De rechtbank stelt vast dat de maatregel op 21 november 2024 is opgelegd. Dat de maatregel een dag eerder digitaal is ondertekend, betekent niet dat de maatregel op 20 november 2024 is opgelegd. De beroepsgrond slaagt niet.
Beroepsgronden
5. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware grond onder 3a niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat de zware grond onder 3a feitelijk juist is en voldoende is gemotiveerd. Eiser is Nederland in gereisd zonder geldig reisdocument. De rechtbank is van oordeel dat ook de lichte grond onder 4a feitelijk juist en voldoende gemotiveerd is omdat eiser geen paspoort heeft en dus niet in bezit is van een document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb. Daarmee belemmert eiser de voorbereiding van zijn vertrek of de uitzettingsprocedure. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat deze grond niet aan hem mag worden tegengeworpen, omdat er met een paspoort ook geen vertrekprocedure nodig zou zijn.
7. De zware grond onder 3a en de lichte grond onder 4a zijn al voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De geschilpunten over de overige gronden behoeven daarom geen bespreking meer. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarend handelen en zicht op uitzetting
8. Eiser stelt dat de minister onvoldoende voortvarend handelt. Hij voert daartoe aan dat het onvoldoende is dat de minister een algemeen rappel stuurt aan de Algerijnse autoriteiten, en dat de minister een presentatie in persoon had moeten plannen. Volgens eiser is er ook geen zicht op uitzetting naar Algerije.
9. De rechtbank oordeelt – anders dan eiser betoogt – dat de minister voldoende voortvarend handelt. Op zitting heeft de minister de rechtbank geïnformeerd dat er een aanvraag voor een laisser-passez (lp) naar de Algerijnse autoriteiten is verstuurd. De lp- aanvraag loopt nog en de minister heeft op 28 oktober 2024 bij de Algerijnse autoriteiten gerappelleerd. Niet is gebleken dat er bijzondere omstandigheden zijn waarom er specifiek op eiser had moeten gerappelleerd. Ook stelt de rechtbank vast dat er op 26 november 2024 een vertrekgesprek is gevoerd met eiser. Het feit dat er geen presentatie in persoon is gepland, maakt niet dat de minister onvoldoende voortvarend handelt. Een presentatie in
persoon kan alsnog plaatsvinden naar aanleiding van de lopende lp-aanvraag. Het is aan de Algerijnse autoriteiten om dit eventueel als voorwaarde te stellen.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat er geen zicht op uitzetting is. De rechtbank overweegt dat in zijn algemeenheid zicht op uitzetting binnen een
redelijke termijn naar Algerije bestaat1 en dat aan de Algerijnse autoriteiten enige tijd mag worden gegund om toestemming voor de afgifte van een lp te verlenen. In wat eiser aanvoert ziet de rechtbank geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat er in zijn geval geen zicht is op uitzetting. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
10. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
1. Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Rommes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
09 december 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.