ECLI:NL:RBDHA:2024:21900

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
24-9112
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorlopige voorziening tegen ontheffing voor het vangen en doden van de vos ter bescherming van meeuwenpopulaties in Rotterdam

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 december 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Verzoeksters, Stichting Animal Rights en Stichting Fauna4Life, hebben bezwaar gemaakt tegen een ontheffing die door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland is verleend voor het jaarrond vernielen van vaste voortplantingsplaatsen van de vos en het vangen en doden van de vos in het havengebied van Rotterdam. De ontheffing is verleend in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) en is bedoeld om de populaties van de zilvermeeuw en de kleine mantelmeeuw te beschermen, die in een slechte staat van instandhouding verkeren. De voorzieningenrechter oordeelt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de ontheffing bijdraagt aan de bescherming van deze vogelsoorten en dat er geen andere bevredigende oplossing is voor het voorkomen van graafschade door vossen. De voorzieningenrechter weegt het belang van de bescherming van de meeuwenpopulaties zwaarder dan het belang van de vos, die in een gunstige staat van instandhouding verkeert. De uitspraak benadrukt dat de voorlopige voorzieningprocedure niet geschikt is voor een definitieve beoordeling van de noodzaak van de ontheffing, maar dat de belangenafweging in dit geval in het voordeel van de meeuwen uitvalt. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/9112

uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 december 2024 in de zaak tussen

Stichting Animal Rights, te Den Haag en
Stichting Fauna4Life,te Amstelveen, verzoeksters
(gemachtigde: mr. M. van Duijn),
en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, het college

(gemachtigde: mr. F.B. Mantel).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
Faunabeheereenheid Zuid-Holland, te Den Haag (de faunabeheereenheid).
(gemachtigde: M. Huber).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeksters tegen de verleende ontheffing van verboden op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor het (1) jaarrond vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of verblijfplaatsen van de vos en (2) vangen en doden van de vos, in 2024 jaarrond, en vervolgens in de periode van 1 december tot en met 30 juni, in het havengebied van Rotterdam.
1.1.
Met het besluit van 11 april 2024 heeft het college deze ontheffing verleend. De ontheffing is geldig tot en met 31 januari 2032. Met het bestreden besluit van 5 november 2024 op het bezwaar van verzoeksters is het college bij dit besluit gebleven. Verzoeksters hebben hiertegen beroep ingesteld (zaak SGR 24/9115) en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaak SGR 24/9112).
1.2.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift. Verzoeksters hebben hierop gereageerd.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 17 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens verzoeksters [naam 4] en de gemachtigde, de gemachtigde van het college, vergezeld door [naam 1], en de gemachtigde van de faunabeheereenheid, vergezeld door [naam 2] en [naam 3] (beiden werkzaam voor Havenbedrijf Rotterdam).

Totstandkoming van het besluit

2. De faunabeheereenheid heeft op 29 december 2023 een aanvraag om ontheffing ingediend voor (1) het vangen en doden van de vos, (2) het opzettelijk beschadigen en vernielen van vaste voortplantings- of rustplaatsen, ter bescherming van de meeuwenpopulaties en ter voorkoming van graafschade aan industrieterreinen, dijken en taluds in het havengebied van Rotterdam. De aanvraag heeft ook betrekking op de aanvullende middelen en maatregelen benodigd voor het beheer van vossen in het havengebied van Rotterdam, zoals beschreven in het Faunabeheerplan vos Zuid-Holland 2024-2031 (het faunabeheerplan).
2.1.
De ontheffing is verleend op grond van artikel 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wnb van het verbod van artikel 3.10, eerste lid, onder a, van de Wnb voor (1) het jaarrond vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of verblijfplaatsen van de vos en (2) het vangen en doden van de vos, in 2024 jaarrond, en vervolgens in de periode 1 december tot en met 30 juni, in het havengebied van Rotterdam. Deze ontheffing is geldig tot en met 31 januari 2032.
2.2.
Verzoeksters hebben hiertegen bezwaar gemaakt.
2.3.
Met het bestreden besluit heeft het college de verleende ontheffing, onder verwijzing naar het advies van de bezwarencommissie van 20 september 2024, in stand gelaten en daarin ter verduidelijking opgenomen dat het vangen en doden van de vos uitsluitend mogelijk is in het belang van de bescherming van de wilde fauna, specifiek de meeuwenkolonies in het havengebied van Rotterdam en niet ter voorkoming van graafschade door de vos. De verleende ontheffing voor het vangen en doden van de vos heeft het college met het bestreden besluit in die zin aangepast.
2.4.
Met de brief van 26 november 2024 heeft de faunabeheereenheid aangegeven dat er tot de uitspraak op het verzoek geen vossen worden gedood, mits nog dit jaar uitspraak wordt gedaan.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Spoedeisend belang
4. Vast staat dat de faunabeheereenheid zo spoedig mogelijk nadat uitspraak is gedaan op dit verzoek gebruik wil maken van de ontheffing op basis waarvan vossen kunnen worden gedood. Het verzoek om een voorlopige voorziening is erop gericht om dit naar zijn aard onomkeerbare gevolg te voorkomen. Dit betekent dat verzoeksters spoedeisend belang hebben bij hun verzoek om een voorlopige voorziening.
Juridisch kader
5. Het bestreden besluit is genomen op grond van de Wnb. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden en is de Wnb ingetrokken. Als een aanvraag om ontheffing op grond van de Wnb is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Het verzoek om ontheffing is ingediend op 29 december 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wnb nog van toepassing is.
5.1.
Het opzettelijk doden van vossen is op grond van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wnb verboden. Op grond van hetzelfde artikellid, aanhef en onder b, is ook het opzettelijk beschadigen of vernielen van de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van vossen verboden.
5.2.
Ingevolge artikel 3.17, eerste lid, van de Wnb verlenen gedeputeerde staten ten behoeve van de beperking van de omvang van een populatie van vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste, vierde en vijfde lid, 3.4, tweede lid, 3.8, eerste en vijfde lid, 3.9, tweede lid, of 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid, indien deze beperking nodig is:
a. (….);
b. in geval van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid:
1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora en fauna en van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
2°. ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van eigendom, of
3°. in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang, of
c. in geval van dieren van soorten als bedoeld in 3.10, eerste lid, met uitzondering van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid:
1°. om de redenen genoemd in onderdeel b;
2°. ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, industrieterreinen of begraafplaatsen,
3°. ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren, en
4°. in het algemeen belang.
5.3.
Ingevolge artikel 3.8, vijfde lid, van de Wnb wordt een ontheffing of een vrijstelling uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
b. zij is nodig:
1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
2°. ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;
3°. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;
4°. voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten, of
5°. om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, onderscheidenlijk een beperkt bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben;
c.er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
Bestreden besluit
6. De ontheffing voor het vangen en doden van de vos is verleend in het belang van de bescherming van de wilde fauna, specifiek de kleine mantelmeeuw en de zilvermeeuw en andere bodembroedende vogelsoorten.
6.1.
De aan de orde zijnde ontheffing voor het jaarrond vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of verblijfplaatsen van de vos is verleend in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid alsmede ter voorkoming van schade aan industrieterreinen, dijken en taluds door graafschade.
6.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat ter bescherming van deze belangen.
Noodzaak vangen en doden vossen
7. Verzoeksters voeren aan dat de noodzaak om vossen te vangen en te doden ontbreekt. De door het college gestelde noodzaak (het beschermen van de meeuwenkolonies) wordt volgens hen veroorzaakt door een aantal andere door het college genomen besluiten. Het betreft het op 8 februari 2022 goedgekeurde “Faunabeheerplan meeuwen havengebieden van Rotterdam, Dordrecht en Alblasserdam 2022-2027” (Faunabeheerplan meeuwen) en de door het college verleende ontheffing om in het havengebied konijnen te doden. De achteruitgang van de meeuwenpopulaties is vooral veroorzaakt door het ten aanzien van de meeuwen gevoerde populatiebeheer. Het doodschieten van duizenden konijnen heeft volgens verzoeksters tot gevolg dat vossen zich aan andere dieren vergrijpen, waaronder de meeuwen.
7.1.
In het faunabeheerplan, waarnaar in de ontheffing is verwezen, is beschreven dat het opzettelijk vangen en doden van de vos nodig is omdat de staat van instandhouding van de populaties zilvermeeuwen en kleine mantelmeeuwen ongunstig is. In paragraaf 4.3 van het faunabeheerplan is vermeld dat een belangrijk deel van de Nederlandse meeuwenpopulaties broedt in het havengebied van Rotterdam (9% van de zilvermeeuwen en 33% van de kleine mantelmeeuwen). In het havengebied zijn de populaties zilvermeeuwen en kleine mantelmeeuwen samen sinds 2016 echter met de helft afgenomen. Volgens het faunabeheerplan is de vestiging van de vos in het havengebied daar verreweg de belangrijkste oorzaak van. Sinds 2015 wordt de vos regelmatig waargenomen in het havengebied en vanaf 2019 is sprake van een sterke toename van de vossenstand. Vossen zijn predatoren, hetgeen ook een verstorend effect heeft: vogels verlaten de nesten, wat tot een zeer laag broedsucces leidt. Vossenpredatie zorgde in 2022 in de kolonies kleine mantelmeeuwen bijvoorbeeld voor een broedsucces van slechts 0,05 jong per broedpaar op de Maasvlakte en in Europoort 0,51 jong per broedpaar.
7.2.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college met de verwijzing naar deze onderbouwing in het faunabeheerplan aannemelijk gemaakt dat de verleende ontheffing bijdraagt aan het belang van de bescherming van de populaties van de zilvermeeuw en de kleine mantelmeeuw in het havengebied van Rotterdam. Dit is een belang genoemd in artikel 3.17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb waarvoor beperking van de omvang van een populatie nodig kan zijn.
7.3.
Het Faunabeheerplan meeuwen, waar verzoeksters op wijzen, en een daarna verleende omgevingsvergunning voor het opzettelijk vernielen of opzettelijk beschadigen van nesten, rustplaatsen en eieren van de zilvermeeuw en de kleine mantelmeeuw op de terreinen van verscheidene bedrijven in het havengebied, zijn als gevolg van de uitspraken van de voorzieningenrechter van 18 april 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:5598) en van 12 juli 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:10835) nimmer in werking getreden, zodat op basis daarvan de meeuwenpopulaties in het havengebied op dit moment niet kunnen worden beheerd. Dat – zoals verzoeksters stellen – populatiebeheer in het verleden kan hebben bijgedragen aan de achteruitgang van de meeuwenpopulaties, betekent – wat daarvan ook zij – op zichzelf nog niet dat er thans geen noodzaak bestaat om de meeuwenpopulaties te beschermen tegen predatie door de vos.
7.4.
Dat op grond van het “Faunabeheerplan konijn Zuid-Holland 2023-2029” en de verleende ontheffing konijnen mogen worden gedood in het havengebied - zie de uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 april 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:6415) - bekent nog niet dat daarmee vaststaat dat meer predatie van meeuwen door vossen plaatsvindt. Verzoeksters hebben die stelling onvoldoende onderbouwd. Bovendien is het populatiebeheer van het konijn nodig ter voorkoming van schade.
7.5.
Het betoog van verzoeksters slaagt daarom niet.
Noodzaak beschadigen of vernielen vaste voortplantingsplaatsen of verblijfplaatsen
8. Verzoeksters stellen dat een onderbouwing van de gestelde noodzaak om vaste voortplantingsplaatsen of verblijfplaatsen van de vos te beschadigen of te vernielen om gevaarlijke situaties te voorkomen ontbreekt.
8.1.
In de ontheffing wordt ter onderbouwing van deze noodzaak verwezen naar paragraaf 4.5 van het faunabeheerplan. Daarin staat dat vossen, door het graven van een hol, schade kunnen aanrichten aan kunstmatig aangebrachte taluds van wegen, spoorlijnen of dijken. Voor de problematiek rondom graafschade wordt in het faunabeheerplan verder verwezen naar het Faunabeheerplan Konijn Zuid-Holland 2023-2029. Daarin wordt beschreven hoe graverij kan leiden tot verzakkingen van leidingen, installaties en opslagvoorzieningen. Verzakkingen kunnen, zonder ingrijpen, resulteren in het onbedoeld vrijkomen van bijvoorbeeld gevaarlijke chemische stoffen. Indien graverij plaatsvindt in taluds van (spoor)wegen, tankwallen of (waterkerende) dijken kan dit tevens zorgen voor
verzakkingen, die een groot effect kunnen hebben op deze infrastructuur. Gelet op deze gevolgen kan graverij een gevaar vormen voor de volksgezondheid en de openbare veiligheid.
8.2.
Voor zover verzoeksters stellen dat de graafschade van vossen niet vergelijkbaar is met die van konijnen, heeft het college ter zitting toegelicht dat in het havengebied weliswaar minder konijnen verblijven dan vossen en dat vossenholen daarom ook minder vaak voorkomen dan konijnenholen, maar dat vossen wel grotere holen graven, die risicovoller kunnen zijn dan konijnenholen. Bovendien kan iedere graafschade risicovol zijn.
8.3.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college met de verwijzing naar het faunabeheerplan en de toelichting ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat (ook) vossen graafschade kunnen veroorzaken aan onder meer de taluds van wegen, spoorwegen, waterkeringen en tankdijken. Als een tankdijk of waterkering wordt doorbroken of een weg of spoor gaat verzakken, kan dat grote gevolgen hebben voor de veiligheid van veel mensen. Gelet op dat risico heeft het college naar voorlopig oordeel aannemelijk gemaakt dat het besluit om de vaste voortplantings- en rustplaatsen van de vos te beschadigen of te vernielen noodzakelijk is in het belang van de openbare veiligheid.
8.4.
Dat, zoals verzoeksters opmerken, het faunabeheerplan en de ontheffing niet gebaseerd zijn op geregistreerde gegevens over de omvang van de graafschade, leidt niet tot een ander oordeel. In het faunabeheerplan is hierover vermeld dat dergelijke gegevens niet beschikbaar zijn, omdat graafschade tot voor kort jaarrond kon worden bestreden door optreden op basis van de landelijke vrijstelling.
8.5.
Het betoog van verzoeksters slaagt daarom niet.
Is er een andere bevredigende oplossing om graafschade te voorkomen?
9. Verzoeksters betogen dat er een andere bevredigende oplossing is om graafschade te voorkomen, door terreinen niet toegankelijk te maken voor vossen en het met maatwerk beschermen van kwetsbare elementen.
9.1.
In de ontheffing is op dit punt verwezen naar paragraaf 4.5 van het faunabeheerplan. Hierin is vermeld dat de beheerder een technisch preventieve maatregel kan nemen indien een vos steeds dezelfde plek uitkiest om een hol te graven. Deze maatregel is in het verleden met succes tegen graverij toegepast. De vos kiest vervolgens echter een andere locatie uit, waardoor een dergelijke preventieve maatregel het probleem niet oplost, maar slechts verplaatst.
9.2.
Hiermee heeft het college naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter aannemelijk gemaakt dat er geen andere bevredigende oplossing voor het voorkomen van graafschade is dan het vernielen van vaste voortplantings- en rustplaatsen van de vos. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat het gelet op de grote omvang van het havengebied en het grote aantal kwetsbare elementen in het gebied (zoals waterkeringen, tankdijken en taluds van (spoor)wegen) niet reëel is om al deze terreinen ontoegankelijk te maken voor vossen of middels een maatwerkoplossing tegen graafschade te beschermen.
9.3.
Het betoog van verzoeksters slaagt daarom niet.
Is er een andere bevredigende oplossing voor het vangen en doden van de vos?
10. Verzoeksters voeren aan dat geen ontheffing mocht worden verleend, omdat er andere bevredigende oplossingen zijn om zilvermeeuwen en kleine mantelmeeuwen tegen vossen te beschermen. Het betreft immers koloniebroeders die jaarlijks gebruik maken van dezelfde broedlocaties. De meeuwen kunnen daarom eenvoudig worden beschermd door het aanbrengen van vos-werende rasters rondom de belangrijkste broedlocaties. Daarbij wijzen verzoeksters erop dat in de Richtsnoeren van de Europese Commissie inzake de strikte bescherming van diersoorten van communautair belang uit hoofde van de habitatrichtlijn [1] (de Richtsnoeren) is vermeld dat indien een maatregel gedeeltelijk bevredigend is – zoals in dit geval volgens verzoeksters rasters – die maatregel eerst moet worden uitgevoerd vóórdat een ontheffing voor dodelijke interventie wordt verleend.
10.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de Richtsnoeren niet van toepassing zijn op de nationale soorten, omdat in artikel 1:1, derde lid van de Wnb geen verwijzing is opgenomen naar paragraaf 3.3 van de Wnb, waar de beschermingsbepalingen van de nationale soorten, waaronder de vos, staan. Er wordt ook niet verwezen naar artikel 3.17, eerste lid onder c, van de Wnb, zijnde het artikel waar de ontheffing op is gebaseerd.
Daarnaast zou toepassing van de Richtsnoeren in dit geval volgens het college en de faunabeheereenheid het ongewenste gevolg hebben dat de bescherming van een nationale soort negatieve gevolgen heeft voor de staat van instandhouding van Vogelrichtlijnsoorten, hetgeen niet te verenigen is met de doelstelling van die richtlijn.
10.2.
In de ontheffing is verwezen naar de paragrafen 4.3 en 5.1 van het faunabeheerplan, waarin wordt beschreven in hoeverre preventieve maatregelen kunnen worden ingezet als alternatief voor het doden van vossen. Het aanbrengen van rasters is op sommige locaties op kleine schaal effectief. Waar dat vanuit verschillende overwegingen toch mogelijk is, zijn rasters en hekwerken aangebracht. De kosten van de rasters zijn echter hoog en daarbovenop komt nog het bewerkelijke onderhoud van de rasters. Om de effectiviteit op lange termijn te kunnen waarborgen dienen de rasters regelmatig te worden gecontroleerd. Begroeiing kan namelijk zorgen voor stroomverlies, waardoor de werking van het raster verloren gaat. Om dit te voorkomen zou in het groeiseizoen iedere één à twee weken gemaaid moeten worden. Dit vergt de nodige tijd en menskracht en kan een verstorend effect hebben op broedende vogels. Hier komt bij dat stroomrasters een barrière vormen voor andere dieren. Het is bovendien een grote inspanning om rasters te plaatsen op grote schaal, zoals in het havengebied van Rotterdam. De meeuwenpopulaties zijn in het havengebied immers wijd verspreid en het omrasteren is op lang niet alle locaties mogelijk. Er wordt veel gebroed in gebieden die te allen tijde toegankelijk moeten zijn in het geval van een calamiteit, zoals leidingstroken. Sommige locaties zijn bereikbaar via het spoor en wegen; deze kunnen niet zomaar ontoegankelijk worden gemaakt. Gelet daarop is het college van mening dat er geen andere bevredigende oplossing voorhanden is.
10.3.
In het verweerschrift wijst het college erop dat het Havenbedrijf in de afgelopen periode grote investeringen heeft gedaan ter bescherming van meeuwen op terreinen die bij het Havenbedrijf in gebruik zijn, onder andere voor de aanleg van vossenwerende rasters langs de Markweg en langs het gehele eiland Kleine Beer. Het college wijst in dit kader op een presentatie van het Havenbedrijf. Uit deze presentatie en de toelichting van medewerkers van het Havenbedrijf ter zitting blijkt dat in 2025 nog 4.260 meter aan rasters geplaatst zal worden.
10.4.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de vraag of geen andere bevredigende oplossing bestaat, moet worden afgezet tegen het doel van de ingreep. [2] Het doel van de ingreep is in dit geval de bescherming van de meeuwenkolonies.
10.5.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zijn de Richtsnoeren wel van belang bij de uitleg van het begrip ‘andere bevredigende oplossing’, ook als het gaat om een ontheffing voor een nationale soort. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat dit begrip wordt genoemd in artikel 3.8, vijfde lid, van de Wnb, waarnaar in artikel 3.17, eerste lid, van de Wnb (de grondslag voor de thans aan de orde zijnde ontheffing) wordt verwezen. Artikel 3.8 bevindt zich in paragraaf 3.2 van de Wnb. Artikel 1.1, derde lid, van de Wnb bepaalt dat de in (onder meer) die paragraaf gebruikte begrippen die tevens worden gebruikt in (onder meer) artikel 9 van de Vogelrichtlijn of artikel 16, eerste lid, van de Habitatrichtlijn wordt verstaan hetgeen daaronder in die richtlijnen wordt verstaan. De Richtsnoeren bevatten handvatten, mede afgeleid uit rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die van belang zijn voor de beoordeling of de gevraagde ontheffing aan de in artikel 3.8, vijfde lid, van de Wnb opgenomen voorwaarden voldoet. Die voorwaarden zijn immers een implementatie van artikel 9, eerste lid, van de Vogelrichtlijn en artikel 16, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, die dezelfde voorwaarden kennen. [3]
10.6.
In de Richtsnoeren is onder meer (voor zover hier in het bijzonder relevant) overwogen:
“(3-52) Om na te gaan of er voor een specifieke situatie een andere bevredigende oplossing bestaat, moeten alle ecologische, economische en sociale voor- en nadelen in aanmerking worden genomen om het optimale alternatief voor het specifieke geval te vinden. Bij deze analyse van voor- en nadelen moet worden gekeken naar de mogelijke negatieve effecten van de mogelijke oplossingen, alsook naar opties en instrumenten om eventuele negatieve effecten ongedaan te maken of tot een minimum te beperken. Het nettoresultaat, wat betreft het oplossen van het probleem en tegelijkertijd het vermijden of minimaliseren van secundaire effecten, moet dan worden afgewogen tegen de effecten van een afwijking, rekening houdend met de algemene doelstelling van de richtlijn.(3-55) Alleen wanneer afdoende is aangetoond dat andere potentiële oplossingen niet bevredigend zijn, hetzij omdat het specifieke probleem daarmee niet kan worden opgelost, hetzij omdat zij technisch niet haalbaar zijn, en wanneer ook aan de andere voorwaarden is voldaan, kan het gebruik van de afwijking worden gerechtvaardigd.
Indien een maatregel gedeeltelijk bevredigend is, zelfs als het probleem daarmee niet voldoende wordt aangepakt, maar wel kan worden verminderd of beperkt, moet die maatregel echter eerst worden uitgevoerd.”
10.7.
Verzoeksters betogen dat de laatst geciteerde zin in dit geval betekent dat éérst alle mogelijke rasters moeten worden geplaatst, in het bijzonder rondom de broedlocaties van de meeuwenpopulaties, vóórdat kan worden overgegaan tot het verlenen van een ontheffing voor het vangen en dodend van de vos. Rasters zijn immers gedeeltelijk bevredigende oplossingen, omdat het probleem (de achteruitgang van de meeuwenpopulaties) daarmee wordt verminderd of beperkt.
10.8.
Deze voorlopige voorzieningprocedure leent zich niet voor een beoordeling van de vraag of het begrip ‘andere bevredigende oplossing’ gelet op de Richtsnoeren in dit geval zo moet worden uitgelegd dat éérst alle mogelijke rasters (waaronder in ieder geval de rasters die voor 2025 nog in de planning staan) moeten worden geplaatst vóórdat het college de ontheffing voor het vangen en doden van de vos kan verlenen. Deze principiële vraag vergt, mede gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval, nader onderzoek, dat in de bodemprocedure moet plaatsvinden. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om op dit punt op grond van een belangenafweging op het verzoek te beslissen.
Belangenafweging
11. De voorzieningenrechter weegt het belang bij bescherming van de meeuwenpopulaties zwaarder dan het belang bij bescherming van de vos. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat, zoals partijen ter zitting hebben bevestigd, de kleine mantelmeeuw en de zilvermeeuw in een slechte staat van instandhouding verkeren en de vos juist in een gunstige staat van instandhouding. Uit het faunabeheerplan blijkt dat de populaties van de kleine mantelmeeuw en de zilvermeeuw samen in het havengebied sinds 2016 met de helft zijn afgenomen en dat de belangrijkste oorzaak daarvan de vestiging van de vos in het havengebied is. Schorsing van het bestreden besluit zou tot gevolg hebben dat de predatie door de vos ongehinderd kan plaatsvinden, terwijl vast staat dat de meeuwen op dit moment (nog) niet afdoende beschermd worden door middel van rasters. Dit zal onherroepelijk leiden tot een verdere achteruitgang van de meeuwenpopulaties in het havengebied. De voorzieningenrechter betwijfelt bovendien of de Richtsnoeren in dit geval daadwerkelijk zo moeten worden gelezen als verzoeksters betogen, nu deze lezing zou leiden tot een verminderde bescherming van de zilvermeeuw en kleine mantelmeeuw, die (in tegenstelling tot de vos) juist worden beschermd op grond van de Vogelrichtlijn. In de Richtsnoeren wordt immers ook overwogen dat rekening moet worden gehouden met de algemene doelstelling van de richtlijn. Bovendien zijn de Richtsnoeren niet geschreven met het oog op de bescherming van nationale soorten. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding het bestreden besluit te schorsen.

Conclusie en gevolgen

12. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat van de verleende ontheffing gebruik mag worden gemaakt. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Richtsnoeren van de Europese Commissie inzake de strikte bescherming van diersoorten van communautair belang uit hoofde van de habitatrichtlijn, PB 2021/C 496/01.
2.Zie o.m. de uitspraak van 19 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1547, r.o. 7.1.
3.Vgl. de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 december 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:6317, r.o. 5.1.