ECLI:NL:RBDHA:2024:21894

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
NL24.35519
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Somaliër afgewezen door minister, rechtbank vernietigt besluit wegens onvoldoende motivering en onderzoeksplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser, een Somaliër, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, geboren in 2006, heeft op 23 augustus 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 6 september 2024 afgewezen, waarbij hij de rekrutering en ontvoering door Al-Shabaab ongeloofwaardig achtte. De rechtbank heeft het beroep op 28 november 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de asielaanvraag ongegrond werd verklaard en dat hij niet heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht met betrekking tot de situatie van eiser in Somalië.

De rechtbank stelt vast dat de minister de rekrutering en ontvoering door Al-Shabaab niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, maar dat de minister niet voldoende heeft onderbouwd dat eiser bij terugkeer naar Somalië geen reëel risico loopt op ernstige schade. De rechtbank vernietigt het besluit van de minister en draagt hem op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.750,- toegewezen. De uitspraak is gedaan door rechter A. Skerka en is openbaar gemaakt op 12 december 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.35519
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. J.A. Pieters),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: mr. N. Hamzaoui).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser stelt van Somalische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2006. Hij heeft op 23 augustus 2023 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 6 september 2024 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als ongegrond.
1.1.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 28 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, A. Abdi als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
4. Eiser legt aan zijn asielaanvraag – kort gezegd – ten grondslag dat Al-Shabaab hem heeft gerekruteerd en ontvoerd. Bij terugkeer naar Somalië vreest eiser dat hij opnieuw problemen zal ondervinden met Al-Shabaab.
Het bestreden besluit
5. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende relevante elementen:
  • identiteit, nationaliteit en herkomst;
  • rekrutering en ontvoering door Al-Shabaab.
De minister vindt de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig. De rekrutering en ontvoering door Al-Shabaab vindt de minister echter ongeloofwaardig, omdat de verklaringen van eiser hierover geen aannemelijk en samenhangend geheel vormen.
Volgens de minister heeft eiser ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade. De minister wijst er daartoe op dat de verklaringen over de rekrutering en ontvoering door Al-Shabaab ongeloofwaardig zijn. De minister wijst daartoe ook op paragraaf C7/30.4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), waaruit volgt dat de minister geen situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn (Kri) aanneemt voor Somalië of voor bepaalde gebieden van Somalië. De minister concludeert daarom dat de asielaanvraag wordt afgewezen als ongegrond.
Volgens de minister komt eiser ook niet in aanmerking voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige vluchtelingen (amv). Het onderzoek naar adequate opvang was namelijk nog niet afgerond en kon ook niet worden afgerond tijdens eisers minderjarigheid.
De beroepsgronden van eiser en het oordeel van de rechtbank daarover
Rekrutering en ontvoering door Al-Shabaab
6. Eiser voert aan dat de minister de rekrutering en ontvoering door Al-Shabaab ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Volgens eiser valt niet in te zien dat de ontsnapping uit de woning zo onaannemelijk is dat dit de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas aantast. Eiser wijst erop dat hij heeft verklaard dat hij kort daarna alsnog is opgepakt en meegenomen. Verder is het volgens eiser goed verklaarbaar dat hij geen nadere details kan geven over wat er in het detentiekamp gebeurde, omdat hij na aankomst in het kamp direct naar een afgesloten kamer werd gebracht en een blinddoek op kreeg als hij uit zijn kamer werd gehaald. De minister heeft uit de verklaring van eiser dat hij heeft gemerkt dat er veel mannen aanwezig waren in het kamp ten onrechte de conclusie getrokken dat eiser niet (meteen) geblinddoekt was. Eiser kon immers aan de geluiden horen dat er veel mensen op de plek aanwezig waren. Volgens eiser miskent de minister ook dat zijn asielrelaas wordt ondersteund door landeninformatie. Eiser wijst op het rapport van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties (VN) over kinderen en gewapende conflicten in Somalië uit 2016, waarin melding wordt gemaakt van de rekrutering van kinderen door Al-Shabaab, ook in Gedo. Eiser wijst ook op het Algemeen ambtsbericht Somalië van juni 2023, pagina 34 en 37, waaruit blijkt dat gedwongen rekruteringen van kinderen plaatsvinden door Al-Shabaab. Eiser betoogt verder dat de minister de stelling dat het gezien het gewelddadige karakter van Al-Shabaab hoogst onwaarschijnlijk zou zijn dat hij is vrijgelaten vanwege de begrafenis van zijn vader niet (met landeninformatie) heeft onderbouwd. Ook de stelling dat de wijze van opereren en het gedrag van de leden van Al-Shabaab zoals die volgt uit eisers verklaringen niet past binnen de gebruikelijke modus operandi, is niet onderbouwd. Dat is volgens eiser in strijd met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 november 20161.
7. De rechtbank is van oordeel dat de minister de rekrutering en ontvoering door Al- Shabaab niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. De minister mocht onaannemelijk vinden dat eiser uit het kleine huis heeft kunnen vluchten, terwijl er vijf gewapende mannen gelieerd aan Al-Shabaab aanwezig waren die het doel hadden om eiser mee te nemen. De minister mocht ook aan eiser tegenwerpen dat hij weinig kon verklaren over wat er in het detentiekamp gebeurde. Eiser heeft op p. 19 van het nader gehoor “ik weet het niet” geantwoord op de vraag wat de mannen in het detentiekamp aan het doen waren. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling (aangevuld op zitting) dat hij de mannen niet kon zien, maar alleen horen, omdat zijn blinddoek pas kort voor het bereiken van de kamer werd afgedaan. De minister mocht uit het nader gehoor, onder meer de verklaring van eiser op p. 18 “Ik was aangekomen met de auto. De blinddoek werd afgedaan”, afleiden dat de blinddoek van eiser af was bij aankomst. Eiser heeft op p. 19 van het nader gehoor ook verklaard dat hij in het midden van het detentiekamp heel veel planten heeft gezien. Verder mocht de minister het bevreemdend vinden dat eiser op verzoek van zijn moeder door Al- Shabaab werd vrijgelaten om naar de begrafenis van zijn (door Al-Shabaab gedode) vader te gaan. Eiser stelt op zichzelf terecht dat de minister de stellingen dat dit gezien het gewelddadige karakter van Al-Shabaab hoogst onwaarschijnlijk zou zijn en dat de verklaringen van eiser niet passen binnen “de gebruikelijke modus operandi” van Al- Shabaab niet heeft onderbouwd. Dit laat echter onverlet dat de minister de vrijlating ongerijmd mocht vinden in het licht van eisers eigen verklaringen over het strenge regime van Al-Shabaab. Eiser heeft hierover onder meer verklaard op p. 19 en 20 van het nader gehoor dat hij alleen de kamer uit mocht om naar de toilet te gaan en dat hij dan een blinddoek om kreeg. Ook gelet op de verklaringen van eiser over de gevangenneming door vijf gewapende mannen, mocht de minister het bevreemdend vinden dat eiser vervolgens door Al-Shabaab zou zijn vrijgelaten met het vertrouwen dat hij weer zou terugkeren. De minister mocht ook aan eiser tegenwerpen dat hij wisselend heeft verklaard over de locatie van het detentiekamp. Eiser heeft in het nader gehoor op p. 17 verklaard dat hij niet lang in de auto heeft gezeten naar het detentiekamp. In de correcties en aanvullingen stelt eiser dat dit 20 maar ook 40 minuten kan zijn geweest. Dat is tegenstrijdig met de verklaring van eiser in het nader gehoor op p. 23, dat hij 40 minuten met zijn moeder heeft teruggelopen naar huis. De beroepsgrond slaagt niet.

Reëel risico op ernstige schade

8. Eiser voert aan dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat de minister niet is ingegaan op zijn betoog dat hij bij terugkeer naar Somalië een risico loopt op ernstige schade. Volgens eiser is er in Gedo, regio Juba, waar hij vandaan komt, sprake van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c van de Kri. Eiser wijst daartoe op bijlage 4 bij de Kamerbrief over het landenbeleid voor Somalië, p. 7 en 82, een artikel van Horn Observer van 6 juli 20243, de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen van 23 oktober 20244 en informatie van EUAA van juni 20225. Eiser stelt dat er in zijn geval ook sprake is van individuele elementen die maken dat de drempel van 15, aanhef en onder c, van de Kri wordt gehaald. Eiser is namelijk een jonge man en loopt daardoor extra risico om te worden betrokken in de strijd van Al-Shabaab.
2 [website 1] .
3 [website 2] .
5 [website 3] .
9. De rechtbank overweegt als volgt. In het bestreden besluit is de minister in het geheel niet ingegaan op eisers betoog dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade en op de informatie die eiser ter onderbouwing daarvan heeft overgelegd. In het voornemen is wel ingegaan op het risico op ernstige schade, maar daarbij is enkel verwezen naar paragraaf C7/30.4.2 van de Vc. Uit de beoordeling in het voornemen en het bestreden besluit blijkt niet dat de minister heeft getoetst aan het arrest van het Hof van Justitie van de EU (HvJEU) van 9 november 2023 in de zaak X en Y6. Uit dat arrest volgt namelijk dat ook een combinatie van een geringere mate van willekeurig geweld en elementen die eigen zijn aan de persoonlijke omstandigheden van eiser, een reëel risico op een ernstige en individuele bedreiging kunnen scheppen. Uit het voornemen en het bestreden besluit blijkt ook niet dat de minister heeft getoetst of sprake zal zijn van “systematische blootstelling” als bedoeld in paragraaf C2/3.3.2.1 en C7/30.4.1.1 van de Vc. De beroepsgrond slaagt.
10. Omdat het bestreden besluit gelet op het bovenstaande niet berust op een voldoende en deugdelijke motivering, kan het besluit geen stand houden en dient het wegens strijd met de artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.
11. De rechtbank zal met het oog op finale geschilbeslechting onderzoeken of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.7 Bij deze beoordeling betrekt de rechtbank alle standpunten en argumenten van partijen die tot het sluiten van het onderzoek zijn ingenomen.
12. De minister heeft in het verweerschrift en ter zitting een nader standpunt ingenomen over het risico op ernstige schade. Daarbij heeft de minister acht geslagen op het arrest van het HvJEU van 9 november 2023. Volgens de minister heeft eiser geen (geloofwaardige) individuele elementen aangevoerd waaruit blijkt dat hij een verhoogd risico op ernstige schade vanwege willekeurig geweld loopt, waardoor zijn beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Kri niet slaagt. Verder zal eiser volgens de minister bij terugkeer naar zijn woonplaats in Somalië, te weten Belet Hawo, niet terecht komen in een situatie van “systematische blootstelling” in de zin van paragraaf C2/3.3.2.1 van de Vc. Uit de landen- en vluchtinformatie blijkt namelijk niet dat de situaties zoals beschreven in paragraaf C7/30.4.1.1 van de Vc zich zullen voordoen.
12. De rechtbank is van oordeel dat de minister in het verweerschrift over het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Kri op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege individuele factoren een verhoogd risico loopt op ernstige schade vanwege willekeurig geweld. De enkele stelling van eiser dat hij als jonge man extra risico loopt om te worden betrokken in de strijd van Al-Shabaab is daarvoor onvoldoende.
12. Verder heeft de minister in het verweerschrift en ter zitting voldoende gemotiveerd dat eiser bij terugkeer naar Belet Hawo niet terecht zal komen in een situatie van “systematische blootstelling” in de zin van paragraaf C2/3.3.2.1 van de Vc. De minister heeft verwezen naar paragraaf C7/30.4.1.1 van de Vc, waarin het volgende staat:
"Systematische blootstelling in de zin van paragraaf C2/3.3.2.1 Vc. In gebieden in Somalië
6 Het arrest in de zaak C-125/22, ECLI:EU:C:2023:843.
7 Dit is mogelijk op grond van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb.
waar Al-Shabaab aan de macht is of het gebied controleert, is de mensenrechtensituatie zodanig dat voor iedere terugkeerder een reëel risico bestaat op ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. Dit risico op ernstige schade wordt ook aangenomen voor vreemdelingen die afkomstig zijn uit een gebied waar Al-Shabaab niet aan de macht is of het gebied controleert, maar over land moeten reizen door een gebied waar Al-Shabaab wel de macht heeft of het gebied controleert.”De minister heeft voldoende toegelicht dat van deze situaties geen sprake is. De minister heeft gewezen op het Algemeen ambtsbericht van Somalië van juni 2023, p. 91 en een kaart van juni 2024, waaruit blijkt dat Belet Hawo in “geel” gebied ligt, en dus onder “mixed, unclear, and/or local control” valt. Eiser hoeft dus niet terug te keren naar een gebied waar Al-Shabaab de macht of controle heeft. De minister heeft verder, onder verwijzing naar vluchtgegevens, toegelicht dat eiser van Mogadishu naar Baidoa kan vliegen, en vanaf daar over land door “geel” gebied naar Belet Hawo kan reizen. Eiser hoeft dus ook niet over land te reizen door een gebied waar Al-Shabaab de macht of controle heeft. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding voor een ander oordeel. Het beroep van eiser op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 23 oktober 2024 treft geen doel, omdat in die zaak door de vreemdeling werd aangevoerd dat hij bij terugkeer naar zijn woonplaats door Al-Shabaab gecontroleerd gebied zou moeten reizen, en de minister in deze zaak heeft onderbouwd dat dit voor eiser niet het geval zal zijn. Verder wordt in bijlage 4 bij de Kamerbrief over het landenbeleid voor Somalië, p. 7 en 8 het artikel van Horn Observer van 6 juli 2024 en de informatie van EUAA van juni 2022 melding gemaakt van geweld en controle van Al-Shabaab in de regio Gedo, maar uit deze documenten blijkt niet dat dit ook het geval is in Belet Hawo, waar eiser vandaan komt. Verder kan aan de kaart uit 2023 die eiser op de zitting heeft getoond niet de waarde worden gehecht die eiser wenst, alleen al omdat de kaart die de minister heeft overgelegd recenter is.
15. Hoewel de minister gelet op het bovenstaande in het verweerschrift en op de zitting alsnog voldoende heeft gemotiveerd dat eiser geen reëel risico loopt op ernstige schade, ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Uit het bestreden besluit, het verweerschrift en de toelichting op de zitting blijkt namelijk niet dat de minister heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht in het kader van het buitenschuldbeleid voor amv. De rechtbank zal dat hieronder toelichten.

Onderzoek naar adequate opvang

16. Eiser voert aan dat de minister niet heeft voldaan aan de uitspraken van de Afdeling van 8 juni 20228 naar aanleiding van het arrest TQ9. Volgens eiser blijkt uit het bestreden besluit niet dat de minister tijdens zijn minderjarigheid voortvarend onderzoek heeft gedaan naar adequate opvang in Somalië. De minister mag volgens eiser niet volstaan met de stelling dat hij na 8 maanden meerderjarig is geworden, en dat de termijn voor onderzoek naar adequate opvang in het algemeen 1,5 jaar is.
16. De minister heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat het onderzoek naar adequate opvang nog niet was afgerond en ook nog niet kon worden afgerond tijdens eisers minderjarigheid. Volgens de minister heeft het onderzoek plaatsgevonden tijdens het aanmeldgehoor en het nader gehoor van 2 september 2024. Uit het onderzoek konden geen concrete conclusies worden getrokken over het bestaan van
9 Arrest van het HvJEU van 14 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:9.
adequate opvang, naar eisers moeder en waar zij zich bevindt, wat het telefoonnummer van eisers moeder is en over informatie van het Rode Kruis over eisers familie. Verder onderzoek door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) gedurende maximaal een jaar was aangewezen, maar volgens de minister pas mogelijk na het besluit op de asielaanvraag. Op de zitting heeft de minister erkend dat het nader gehoor van 2 september 2024 eerst na de meerderjarigheid van eiser heeft plaatsgevonden. Volgens de minister is toch voldaan aan de onderzoeksplicht. De minister heeft daarbij benadrukt dat nader onderzoek in Somalië in verband met de asielaanvraag van eiser niet mogelijk was.
18. De rechtbank overweegt als volgt. De Afdeling heeft in de uitspraken van 8 juni 2022 overwogen dat uit het arrest TQ volgt dat de minister, voorafgaand aan het nemen van een terugkeerbesluit voor een niet-begeleide minderjarige, de situatie van die minderjarige algemeen en grondig moet toetsen, rekening houdend met het belang van het kind. Daarbij moet de minister meerdere aspecten betrekken, zoals de leeftijd, het geslacht, de bijzondere kwetsbaarheid, de fysieke en mentale gezondheid, het eventuele verblijf in een pleeggezin, het opleidingsniveau en de sociale omgeving van de minderjarige. De minister moet zich er in dat kader van overtuigen dat er voor de niet-begeleide minderjarige adequate opvang aanwezig is in het land van terugkeer.
18. Verder volgt uit die uitspraken van de Afdeling dat, op het moment dat een niet- begeleide minderjarige vreemdeling meerderjarig is geworden, de minister niet langer is gehouden om te onderzoeken of adequate opvang in het land van terugkeer aanwezig is, mits hij gedurende de minderjarigheid van de vreemdeling voortvarend aan dat onderzoek heeft gewerkt. Het ligt op de weg van de minister om dat in het concrete geval aan te tonen. De minister moet in zijn besluit inzichtelijk maken welke stappen hij in die periode heeft ondernomen en wat de redenen voor de vertraging van het onderzoek naar adequate opvang waren. Daarbij kan hij betekenis toekennen aan de leeftijd van de vreemdeling ten tijde van de asielaanvraag, de beslistermijn op de asielaanvraag en de duur van het onderzoek. Afhankelijk van het antwoord op de vraag of het onderzoek naar adequate opvang tijdig had kunnen worden afgerond, zal de minister moeten duiden of en zo ja, op welke wijze aan de vreemdeling een verblijfsrecht volgens het amv-buitenschuldbeleid zou zijn toegekomen, wat de gevolgen daarvan zouden zijn op de datum van de meerderjarigheid en of alsnog een terugkeerbesluit moet worden genomen. Dit kan vervolgens door de vreemdeling ter toetsing aan de rechter worden voorgelegd.
18. De rechtbank stelt vast dat eiser op 23 augustus 2023 een asielaanvraag heeft ingediend en 8 maanden later, op [geboortedatum] 2024, meerderjarig is geworden. De rechtbank volgt eiser in zijn betoog dat de minister gedurende deze periode onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn onderzoeksplicht. Tijdens de minderjarigheid van eiser hebben twee aanmeldgehoren plaatsgevonden, op 26 augustus 2023 en 5 april 2024. Het aanmeldgehoor van 26 augustus 2023 betrof een leeftijdsschouw, waarbij geen vragen zijn gesteld over eisers familieleden of adequate opvang. In het aanmeldgehoor van 5 april 2024 zijn wel enkele (standaard)vragen gesteld over de familieleden van eiser, maar zijn geen vragen gesteld in het kader van adequate opvang. Dat is in het nader gehoor van 2 september 2024 wel gebeurd, maar dat heeft – anders dan in het voornemen wordt verondersteld
–plaatsgevonden toen eiser al meerderjarig was. De rechtbank volgt de minister niet in zijn betoog ter zitting dat met het aanmeldgehoor van 5 april 2024 voldoende invulling is gegeven aan de onderzoeksplicht. Uit de antwoorden van eiser in dat gehoor blijkt dat zijn vader is overleden en dat hij na zijn vertrek uit Somalië geen contact meer heeft gehad met
zijn moeder en niet weet waar zij is. Dat neemt echter niet weg dat de minister zich ervan moet overtuigen dat er adequate opvang in het land van terugkeer aanwezig is en daarnaar onderzoek moet verrichten.10 De minister heeft dat niet gedaan. De rechtbank volgt de minister ook niet in zijn standpunt dat nader onderzoek niet mogelijk was in verband met de asielaanvraag van eiser. Dat staat immers niet in de weg aan het in ieder geval (nader) horen van eiser. De rechtbank acht de periode van 8 maanden ook niet zodanig kort dat het voor de minister niet mogelijk was om onderzoek te verrichten. De beroepsgrond slaagt.
21. Het bovenstaande betekent dat de minister onvoldoende invulling heeft gegeven aan het onderzoek naar adequate opvang. De minister heeft daarmee ook onvoldoende onderzocht of en zo ja, op welke wijze aan eiser een verblijfsrecht volgens het amv- buitenschuldbeleid zou zijn toegekomen en wat de gevolgen daarvan zouden zijn op de datum van de meerderjarigheid. Het besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

22. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet, gelet op de aard van het gebrek, geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, om zelf in de zaak te voorzien of om een bestuurlijke lus toe te passen.
22.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de minister een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor zes weken.
22.2.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
10 Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2670, r.o. 20.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 6 september 2024;
  • draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
12 december 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.