In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 december 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Iraakse nationaliteit. De eiser had op 12 december 2022 een opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke door de minister van Asiel en Migratie op 3 oktober 2024 niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 26 november 2024 behandeld, waarbij zowel de eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren.
De rechtbank heeft de afwijzing van de asielaanvraag beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van de eiser. De rechtbank concludeert dat de eerdere aanvragen van de eiser, die in rechte vaststaan, zijn afgewezen op basis van de veiligheidssituatie in Irak. De minister heeft gesteld dat de nieuwe informatie die door de eiser is ingebracht, niet relevant is voor de beoordeling van de opvolgende aanvraag, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de veiligheidssituatie in Irak substantieel hebben veranderd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de veiligheidssituatie in Irak, en specifiek in Mosul en Bagdad, adequaat heeft beoordeeld en dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk risico loopt bij terugkeer naar Irak. De rechtbank heeft de beroepsgrond van de eiser verworpen en geoordeeld dat de minister terecht de opvolgende asielaanvraag niet-ontvankelijk heeft verklaard. De uitspraak is gedaan door mr. M.S. de Vries, in aanwezigheid van griffier mr. T.M.T. Brandsma, en is openbaar gemaakt op dezelfde dag.