ECLI:NL:RBDHA:2024:21804

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
C/09/671857 / FA RK 24-6284
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 december 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, ingediend door de moeder. De moeder, wonende in Hongarije, had verzocht om de onmiddellijke terugkeer van haar dochter, die door de vader in Nederland was gehouden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige inmiddels weer bij de moeder verblijft, waardoor het verzoek van de moeder om teruggeleiding niet meer relevant was. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake meer was van ongeoorloofde achterhouding zoals bedoeld in het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. Hierdoor is het belang van de moeder aan haar verzoek komen te vervallen.

De rechtbank heeft ook het verzoek van de moeder om vast te stellen dat de vader de minderjarige ongeoorloofd aan haar gezag heeft onttrokken, afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de verzoeken van de moeder niet onder het Verdrag vallen, aangezien het doel van het Verdrag is om de onmiddellijke terugkeer van kinderen te waarborgen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt, maar heeft de vader wel veroordeeld tot betaling van een deel van de kosten die de moeder heeft gemaakt voor haar verblijf in Nederland. De vader moet € 722,- aan de moeder betalen voor de gemaakte hotel- en vliegtuikkosten. De overige verzoeken van de moeder zijn afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Rekestnummer: FA RK 24-6284
Zaaknummer: C/09/671857
Datum beschikking: 13 december 2024

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 3 september 2024 ingekomen verzoek van:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats 1] , Hongarije,
advocaat: mr. R. Holland te Eindhoven.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vader] ,

de vader,
wonende te [woonplaats 2] , thans verblijvende te [plaats] ,
advocaat: -.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder: het verzoekschrift, met bijlagen
.
Op 23 september 2024 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de moeder (door middel van een videobelverbinding), bijgestaan door haar advocaat, de vader en [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Door de advocaat van de moeder zijn spreekaantekeningen met productie 11 overgelegd.
De als regiezitting geplande behandeling is na de bevestiging dat de minderjarige [de minderjarige] weer bij haar moeder verblijft met instemming van partijen omgezet in een zitting waarin de (gewijzigde) verzoeken van de moeder inhoudelijk zijn behandeld.
De rechtbank heeft vervolgens ter zitting bepaald dat de vader in de gelegenheid wordt gesteld om binnen vier weken na de zitting een advocaat ter hand te nemen om namens de vader mogelijk nog een reactie op het (gewijzigde) verzoek van de moeder in te kunnen brengen. De vader heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt en van de vader is geen nadere reactie meer ontvangen.
Na de zitting is van de zijde van de moeder nog ontvangen: het F9-formulier van 8 oktober 2024, met bijlage 11A.

Verzoek en verweer

De moeder heeft, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), initieel verzocht de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige [de minderjarige] te bevelen, althans de terugkeer van [de minderjarige] vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de vader [de minderjarige] dient terug te brengen naar het woonadres van de moeder in [woonplaats 1] , Hongarije, dan wel – indien de vader nalaat [de minderjarige] terug te brengen – te bepalen op welke datum de vader [de minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven in Deventer, Nederland, zodat zij [de minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar [woonplaats 1] , Hongarije, met veroordeling van de vader in de nog nader te specificeren kosten die de moeder heeft moeten maken en nog dient te maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft ter zitting haar voornoemde verzoek gewijzigd en een aanvullend stuk, productie 11, overgelegd. De moeder verzoekt nu vast te stellen dat de vader [de minderjarige] in de periode van 30 augustus 2024 tot 4 september 2024 aan het ouderlijk gezag van moeder heeft onttrokken en haar vervolgens tot 9 september 2024 ongeoorloofd in Nederland heeft achtergehouden door afgifte aan haar van het paspoort van [de minderjarige] te weigeren, én vader te veroordelen in de daadwerkelijk (proces)kosten van de moeder ter hoogte van € 11.718,50.
De vader heeft ter zitting verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- De moeder en de vader zijn gehuwd geweest van 10 januari 2014 tot 20 september 2023.
- Zij zijn de ouders van het volgende thans nog minderjarige kind:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2018 te [geboorteplaats] ,
- De moeder en de vader oefenen het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] uit.
- De vader, de moeder en [de minderjarige] hebben blijkens de Brp in ieder geval de Nederlandse nationaliteit.

Beoordeling

Het oorspronkelijke verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Hongarije zijn partij bij het Verdrag.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van dit teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van [de minderjarige] ten tijde van het oorspronkelijke verzoek in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat partijen zijn overeengekomen dat [de minderjarige] na de scheiding haar hoofdverblijf met de moeder bleef behouden in [woonplaats 1] en dat [de minderjarige] thans haar gewone verblijfplaats bij de moeder heeft. Evenmin in geschil is dat de ouders gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige] zijn belast en dat het gezagsrecht door de ouders gezamenlijk daadwerkelijk wordt uitgeoefend.
De rechtbank overweegt als volgt. [de minderjarige] was in de zomervakantie bij de vader in Nederland, conform hetgeen partijen bij ouderschapsplan waren overeengekomen. [de minderjarige] zou op 30 augustus 2024 weer terugkeren naar de moeder, maar de vader heeft haar op dat moment niet laten terugvliegen naar [woonplaats 1] . De vader heeft dit naar eigen zeggen gedaan in het belang van [de minderjarige] , nu hij zich ernstige zorgen maakte over haar welzijn en haar veiligheid bij de moeder. De moeder is op 2 september 2024 naar Nederland gevlogen en zij heeft de vader en [de minderjarige] opgezocht. Na tussenkomst van de politie en met instemming van de vader verblijft [de minderjarige] inmiddels weer bij de moeder (thans in Rusland, zoals door partijen overeengekomen). Er is daarom geen sprake (meer) van ongeoorloofde achterhouding zoals bedoeld in het Verdrag, zodat dat het belang van de moeder aan haar verzoek is komen te vervallen. Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het teruggeleidingsverzoek afwijzen.
Met betrekking tot het vervolgens gedane verzoek van de moeder over het ongeoorloofd onttrekken van [de minderjarige] aan haar gezag voor de periode van 30 augustus 2024 tot 4 september 2024 en het vaststellen dat zij ongeoorloofd is achterhouden tot 9 september 2024 geldt het volgende.
De belangrijkste doelstelling van de procedure op basis van het Verdrag is het waarborgen van de onmiddellijke terugkeer van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsstaat. Ter zitting is vastgesteld dat dat doel is verwezenlijkt. De vervolgens gedane verzoeken ziet de rechtbank als verzoeken op basis van een onrechtmatige daadsactie dan wel een te bestraffen handeling. De rechtbank is van oordeel dat voor dergelijke verzoeken het Verdrag geen mogelijkheid biedt. Deze verzoeken van de moeder zullen daarom ook worden afgewezen.
Proceskosten - kosten in verband met het verblijf van de moeder in Nederland
De moeder heeft als productie 11 een kostenoverzicht overgelegd waaruit blijkt welke (proces)kosten zij heeft moeten maken in verband met de onderhavige procedure. De moeder verzoekt de vader te veroordelen tot betaling van deze door de moeder noodzakelijkerwijs gemaakte kosten van in totaal € 11.718,50.
De vader heeft ter zitting verweer gevoerd. Hij stelt dat de escalatie en het opstarten van de onderhavige procedure met de zitting vanuit de moeder en haar advocaat komt en niet noodzakelijk was. De vader is daarom van mening dat de kosten van de procedure en de advocaat door de moeder zelf dienen te worden gedragen. Wel is de vader, zoals hij ter zitting heeft aangegeven, bereid om de kosten van de hotels en de vluchten van de moeder met de moeder te delen. De vader heeft dit ook al eerder aan de moeder aangeboden.
De rechtbank overweegt als volgt. De hoofdregel is dat in familierechtelijke procedures de proceskosten worden gecompenseerd. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om de vader te veroordelen in de proceskosten, zoals de moeder heeft verzocht, te meer nu de rechtbank het verzoek van de moeder zal afwijzen. De rechtbank zal de proceskosten compenseren, in die zin dat de vader en de moeder ieder hun eigen proceskosten dragen.
Ten aanzien van de door de moeder opgevoerde kosten voor haar verblijf in Nederland overweegt de rechtbank als volgt. Nu de rechtbank het verzoek van de moeder zal afwijzen, dient dit verzoek in beginsel ook te worden afgewezen. De vader heeft echter ter zitting aangegeven dat hij bereid is om de kosten van de hotelovernachtingen en de vliegtickets van de moeder met de moeder te delen. Gelet hierop zal de rechtbank de vader veroordelen in de helft van de door de moeder gemaakte en gespecificeerde hotelkosten voor de hotels en de vliegtickets. De moeder heeft in haar kostenoverzicht aangegeven dat de kosten van de twee vliegtickets in totaal (afgerond) € 710,- bedragen en dat de kosten voor de hotelovernachtingen in totaal (afgerond) € 733,- bedragen. Deze kosten heeft zij met stukken onderbouwd. De rechtbank komt deze bedragen niet onredelijk voor, zodat de rechtbank daarvan uit zal gaan. De rechtbank zal de vader daarom veroordelen tot betaling van een bedrag van € 722,- (€ 710,- + € 733,- / 2) aan de moeder. Het meer of anders verzochte ten aanzien van de kosten van de moeder zal de rechtbank afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
*
wijst af de verzoeken van de moeder ten aanzien van de minderjarige [de minderjarige] ;
*
veroordeelt de vader tot betaling aan de moeder van de door haar gemaakte kosten van in totaal € 722,- en wijst af het meer of anders verzochte ten aanzien van de kosten van de moeder;
compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. Vink, rechter, tevens kinderrechter, bijgestaan door mr. S.G.J. Verkennis als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 13 december 2024.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.