Op 20 december 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen verzoeker, wonende in [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van 22 oktober 2024, waarin werd bepaald dat met ingang van 1 januari 2025 elke maand vakantietoeslag aan verzoeker zou worden uitbetaald en 5% van zijn uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) zou worden gereserveerd voor de afbetaling van zijn schuld aan het college. Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, omdat hij meende dat er sprake was van een spoedeisend belang.
De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er geen spoedeisend belang aanwezig was. Volgens artikel 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een voorlopige voorziening alleen worden getroffen als de belanghebbende daar een spoedeisend belang bij heeft, wat in dit geval niet het geval was. Verzoeker ontvangt een uitkering op grond van de Pw en kan tot 1 januari 2025 over 90% van zijn norm beschikken, ondanks de inhoudingen. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker in zijn financiële situatie niet in een noodsituatie verkeerde en dat hij de uitkomst van zijn bezwaar kon afwachten. Bovendien zou hij vanaf 1 januari 2025 over 95% van zijn norm kunnen beschikken.
De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. L.C. Bannink, in aanwezigheid van griffier mr. W. Goederee, en is openbaar uitgesproken op 20 december 2024.