ECLI:NL:RBDHA:2024:21687

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
23/7208
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 17 december 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) beoordeeld. Eiser had op 2 mei 2022 een aanvraag ingediend, die op 29 september 2022 door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag werd afgewezen. Het college stelde dat eiser op eigen kracht een oplossing voor zijn hulpvraag kon vinden, aangezien zijn meerderjarige schoondochter bij hem inwoonde en verwacht werd dat zij bijdroeg aan het huishouden. Eiser ging in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard op 10 oktober 2023.

Tijdens de zitting op 19 november 2024 werd duidelijk dat eiser en zijn partner inmiddels verhuisd waren en dat de schoondochter niet meer bij hen woonde. De rechtbank overwoog dat er geen procesbelang meer was bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, omdat de aanvraag betrekking had op een verstreken periode. De rechtbank concludeerde dat het niet mogelijk was om met terugwerkende kracht een maatwerkvoorziening te verstrekken en dat er geen schade was geleden door eiser.

Eiser had ook een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met ongeveer drie maanden en veroordeelde het college tot betaling van € 500,- als schadevergoeding. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, waardoor het bestreden besluit in stand bleef. De proceskosten werden begroot op € 218,75, maar andere kosten werden niet vergoed, aangezien het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/7208

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: J.A. Bogaards).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een maatwerkvoorziening in de vorm van hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.1.
Het college heeft met het besluit van 29 september 2022 (het primaire besluit) de aanvraag van eiser om een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 afgewezen. Met het besluit van 10 oktober 2023 (het bestreden besluit) is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 19 november 2024 op zitting behandeld. Hierbij waren aanwezig: de zoon van eiser, mr. Z. Eker (ter vervanging van mr. N.M. Fakiri) en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Eiser heeft op 2 mei 2022 verzocht om een maatwerkvoorziening voor hulp bij het voeren van huishouden. Op 2 september 2022 heeft er een telefonisch gesprek plaatsgevonden tussen de casemanager en de zoon van eiser. Het college heeft een advies opgesteld. De melding is op 29 september 2022 omgezet in een aanvraag. Met het besluit van 29 september 2022 is de aanvraag afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser op eigen kracht een oplossing voor zijn hulpvraag kan vinden. Uit het onderzoek is gebleken dat de meerderjarige schoondochter van eiser en zijn partner bij hen inwoont. Van deze inwonende wordt verwacht een bijdrage te leveren aan het huishouden.
2.1.
Met het bestreden besluit van 10 oktober 2023 is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat er geen compensatieplicht is ten aanzien van de beperkingen bij het voeren van de huishouden, omdat er sprake is van een volwassen huisgenoot die in staat is om te ondersteunen. Eiser woont in een eengezinswoning met zijn partner, schoondochter en haar drie minderjarige kinderen. Alle huishoudelijke en overige taken worden gedaan door de schoondochter. Zij heeft geen baan en geen lichamelijke beperkingen. Niet is gebleken van dreigende overbelasting van de schoondochter. Dit betekent dat er sprake is van gebruikelijke zorg, aldus het college.
2.2.
Op 4 juni 2022 heeft het college naar aanleiding van het beroepschrift van eiser een aanvullende motivering op het bestreden besluit gegeven. De aanvulling ziet er op dat het college een concrete ondersteuningsbehoefte heeft vastgesteld. De bruto ondersteuningsbehoefte is vastgesteld op 384 minuten, oftewel (afgerond per kwartier) 6 uur en 30 minuten per week. Op zitting heeft het college desgevraagd toegelicht dat de ondersteuningsbehoefte vastgesteld had moeten worden op 624 minuten, oftewel (afgerond per kwartier) 10 uur en 30 minuten per week. Het college is bij het standpunt gebleven dat de hulpbehoefte kan worden ondervangen met gebruikelijke zorg door de schoondochter.
2.3.
Eiser voert in beroep aan dat het onderzoek naar zijn zorgbehoefte onvoldoende zorgvuldig is geweest. Daarnaast miskent het college dat de schoondochter van eiser overvraagd wordt door de combinatie van zorg voor haar drie minderjarige kinderen, de zorg voor twee ouderen en de huishoudelijke taken die zij moet doen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
3.1.
Ter zitting is vast komen staan dan eiser en zijn partner sinds een jaar verhuisd zijn. De schoondochter van eiser heeft sindsdien een eigen woning. De noodzakelijke huishoudelijke hulp wordt sinds de verhuizing per toerbeurt door familieleden verricht. Eiser heeft – met oog op de gewijzigde situatie – een nieuwe aanvraag ingediend bij het college.
3.2.
Omdat het hier gaat om een aanvraag voor een maatwerkvoorziening voor een in het verleden liggende, en afgesloten periode, ziet de rechtbank zich ambtshalve voor de vraag of eiser procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. De aanvraag van eiser is namelijk van 22 mei 2022. De schoondochter van eiser woont sinds één jaar, dus vanaf november 2023 niet meer bij eiser en zijn partner in huis.
3.3.
Uit vaste rechtspraak volgt dat pas sprake is van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het indienen van het beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat er schade is geleden. [1]
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat eiser nog procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de afwijzing van zijn aanvraag. Zoals hiervoor is overwogen, gaat het om een beoordeling van een geschil ten aanzien van een al verstreken periode. Het met terugwerkende kracht verstrekken van een maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden in de vorm van zorg in natura is niet mogelijk. Er is ook geen belang met het oog op een eventuele aanspraak op een maatwerkvoorziening voor een toekomstige periode, nu de omstandigheden waaronder een nieuwe aanvraag dient te worden beoordeeld, gewijzigd zijn. Eisers schoondochter woont immers niet meer bij hem en zijn partner in.
Tenslotte is niet gebleken dat eiser kosten heeft gemaakt, dan wel dat er een betalingsverplichting is ontstaan, vanwege de door zijn schoondochter of andere familieleden geleverde zorg. Eiser heeft ook niet gesteld schade te hebben geleden.
3.5.
Het beroep is daarom niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van procesbelang.
4. Eiser heeft een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.1.
Naar vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden.
4.2.
De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door het college, te weten 6 oktober 2022. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn 27 maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met ongeveer drie maanden. De behandeling van het beroep heeft vanaf het moment van ontvangst van het beroepsschrift op 28 oktober 2023 tot de uitspraak minder dan anderhalf jaar geduurd. Hieruit volgt dat de overschrijding van drie maanden aan het college is toe te rekenen.
4.3.
Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar komt de vergoeding uit op € 500,-. De schadevergoeding moet ten laste van het college worden uitgesproken. De rechtbank zal het college veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500.
4.4.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van eiser in beroep in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 0,25).

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep niet-ontvankelijk. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Voor vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding. Voor de beslissing van de rechtbank over de proceskosten wordt verwezen naar overweging 4.4. Andere proceskosten worden niet vergoed, nu het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Leichel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2024.
griffier
rechter
de rechter is verhinderd om deze uitspraak
te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het CRvB van 14 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2202.