In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 17 december 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) beoordeeld. Eiser had op 2 mei 2022 een aanvraag ingediend, die op 29 september 2022 door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag werd afgewezen. Het college stelde dat eiser op eigen kracht een oplossing voor zijn hulpvraag kon vinden, aangezien zijn meerderjarige schoondochter bij hem inwoonde en verwacht werd dat zij bijdroeg aan het huishouden. Eiser ging in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard op 10 oktober 2023.
Tijdens de zitting op 19 november 2024 werd duidelijk dat eiser en zijn partner inmiddels verhuisd waren en dat de schoondochter niet meer bij hen woonde. De rechtbank overwoog dat er geen procesbelang meer was bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, omdat de aanvraag betrekking had op een verstreken periode. De rechtbank concludeerde dat het niet mogelijk was om met terugwerkende kracht een maatwerkvoorziening te verstrekken en dat er geen schade was geleden door eiser.
Eiser had ook een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met ongeveer drie maanden en veroordeelde het college tot betaling van € 500,- als schadevergoeding. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, waardoor het bestreden besluit in stand bleef. De proceskosten werden begroot op € 218,75, maar andere kosten werden niet vergoed, aangezien het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.