ECLI:NL:RBDHA:2024:21655

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
C/09/672871 / JE RK 24-1699 & C/09/673106 / JE RK 24-1729
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in gezinsgerichte voorziening en afwijzing van verzoek tot vervallen verklaring schriftelijke aanwijzing

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 december 2024 uitspraak gedaan in een procedure betreffende de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De rechtbank heeft de machtiging tot uithuisplaatsing in een gezinsgerichte voorziening verleend voor de periode van 12 december 2024 tot 23 november 2025. De zaak betreft twee verzoeken: het eerste verzoek van de ouders om de schriftelijke aanwijzingen van de gecertificeerde instelling te laten vervallen, en het tweede verzoek van de gecertificeerde instelling om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [minderjarige] kwetsbaar is door haar jonge leeftijd en medische aandoeningen, en dat de ouders niet in staat zijn om te voldoen aan haar verhoogde opvoed- en zorgbehoefte. De rechtbank heeft de ouders gehoord en hun zorgen over de opvoedcapaciteiten en de situatie van [minderjarige] in overweging genomen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de ouders onvoldoende in staat zijn om de zorg voor [minderjarige] op zich te nemen, en dat een terugplaatsing bij hen niet in het belang van [minderjarige] is. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de schriftelijke aanwijzing van 20 september 2024 niet vervalt, omdat deze noodzakelijk is voor de ontwikkeling van [minderjarige]. De rechtbank heeft de schriftelijke aanwijzing van 9 september 2024 wel vervallen verklaard, omdat deze niet meer uitvoerbaar is na de beslissing tot uithuisplaatsing in een gezinsgerichte voorziening. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de ouders hebben het recht om in hoger beroep te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummers:
I. C/09/672871 / JE RK 24-1699
II. C/09/673106 / JE RK 24-1729
Datum uitspraak: 12 december 2024
Beschikking van de meervoudige kamer
I.
Vervallen verklaring schriftelijke aanwijzing 9 september 2024 en afwijzing vervallen verklaring schriftelijke aanwijzing 20 september 2024
II.
Machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak naar aanleiding van het op 23 september 2024 ingekomen verzoek (I) van:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. J.H. Weermeijer-Patist te Leiden,
en
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. M. Erkens te Wateringen,
en het op 27 september ingekomen verzoek (II) van:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
betreffende:
[minderjarige], geboren op [woonplaats] 2023 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt ten aanzien van verzoek I de gecertificeerde instelling voornoemd als belanghebbende aan.
De rechtbank merkt ten aanzien van verzoek II de vader en de moeder voornoemd als belanghebbenden aan.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Bij beschikking van 16 oktober 2024 heeft de kinderrechter in deze rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd van 23 november 2024 tot 23 november 2025. Ook heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd van 23 november 2024 tot 13 december. Het verzoek van de gecertificeerde instelling is voor het overige aangehouden tot de zitting van 29 november om 11.00 uur bij de meervoudige kamer van de rechtbank. Tevens is de behandeling van het verzoek tot vervallen verklaring van de schriftelijke aanwijzingen van 9 september 2024 en 20 september 2024 in zijn geheel aangehouden tot voornoemde zitting.
1.2.
De rechtbank neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
  • de beschikking van 16 oktober 2024 en de daarin genoemde stukken;
  • het aanvullende stuk van de moeder, ontvangen op 18 november 2024;
  • de aanvullende brief met de stand van zaken van de advocaat van de moeder van 26 november 2024;
  • de stelbrief en het verweerschrift van de advocaat van de vader van 27 november 2024.
1.3.
Op 29 november 2024 heeft de kinderrechter de mondelinge behandeling van de zaak met gesloten deuren voortgezet. Daarbij waren aanwezig:
- de vader met zijn advocaat;
- de moeder met haar advocaat;
- [naam 1] en [naam 2] namens de gecertificeerde instelling.

2.De feiten

2.1.
Voor de feiten verwijst de rechtbank naar de beschikking van 16 oktober 2024.

3.De verzoeken

Verzoek I
3.1.
De ouders verzoeken de door de gecertificeerde instelling afgegeven schriftelijke aanwijzingen van 9 september 2024 en 20 september 2024 vervallen te verklaren. De ouders hebben tevens verzocht de gecertificeerde instelling op te dragen om passende maatregelen te treffen die aansluiten bij de behoeften van ouders, waarbij zicht kan komen op de opvoedvaardigheden van ouders en er gewerkt kan worden naar een terugplaatsing, althans zodanige beslissingen te nemen als uw rechtbank in dat kader zal vermenen te behoren. De ouders hebben verzocht de verzoeken uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De rechtbank verwijst voor de onderbouwing van het verzoek van de ouders naar hetgeen is opgenomen onder 3.1 van de beschikking van 16 oktober 2024. Doordat de ouders recent hebben besloten om hun affectieve relatie stop te zetten, hebben beide ouders een eigen advocaat, om een eventueel belangenconflict te voorkomen.
3.2.
Ter aanvulling en nadere onderbouwing van het verzoek van 23 september 2024 is door en namens de vader voorafgaand aan en tijdens de zitting van 29 november 2024 nog – kort en zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht. De vader betwist dat er alleen momenten zijn dat [minderjarige] negatief op de vader heeft gereageerd. De vader geeft aan dat zij in het algemeen goed op hem reageert en dat het contact tussen hem en [minderjarige] ook positief beoordeeld is. Verder scheldt de vader niet en betwist hij dat hij de uitspraken, zoals die door de gecertificeerde instelling worden genoemd, heeft gedaan. Volgens de vader kan hij deze zinnen niet hebben gemaakt. Zijn motorische bewegingsstoornis heeft ook invloed op zijn spraak. Hoewel de gecertificeerde instelling op grond van artikel 1:265f Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) het contact kan beperken, is er volgens de vader geen wettelijke grondslag voor het ontzeggen van het contact door de gecertificeerde instelling. Dat is op grond van artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) wel een vereiste. Gezien het onderscheid dat de wet maakt in het recht op contact en het ontzeggen van contact, kan artikel 1:265f BW niet zodanig uitgelegd worden dat hier ook een ontzegging van het contact onder valt. Daarbij is er nog geen concreet zicht op wanneer het contact tussen de vader en [minderjarige] weer wordt hersteld. Dat hij moet wachten totdat het politieonderzoek is afgerond of op de traumabehandeling van [minderjarige] geeft de vader geen enkel perspectief. De politie zal eerst de medische informatie afwachten en het is onduidelijk hoe lang dit nog gaat duren. Daarnaast stelt de vader dat het ontzeggen van het contact onvoldoende is gemotiveerd, niet noodzakelijk is en niet proportioneel. Het is niet duidelijk dat het letsel direct door de ouders is toegebracht. [minderjarige] maakt door haar eigen problematiek onverwachte bewegingen en het is niet uit te sluiten dat het letsel hierdoor is ontstaan. Door artsen wordt benoemd dat er sprake moet zijn van een vorm van druk, maar nergens blijkt uit de stukken dat deze druk niet door [minderjarige] zelf kan worden uitgeoefend. Bovendien hebben eerdere botbreuken ook plaatsgevonden toen er al sprake was van een vier-ogenbeleid en toezicht vanuit begeleiding. Daarbij is er nog steeds veel onduidelijkheid over de medische aandoening en de botproblematiek van [minderjarige] . Naar aanleiding van het incident in augustus is ook bij de moeder een vier-ogenbeleid ingezet en dit had ook bij de vader ingezet kunnen worden. Er waren dus andere – minder ingrijpende – mogelijkheden om de veiligheid van [minderjarige] te waarborgen. Volgens de gecertificeerde instelling wordt het contact beperkt voor de veiligheid van [minderjarige] , maar door het gebrek aan contact is juist de hechtingsrelatie tussen de vader en [minderjarige] doorbroken wat voor haar onveilig is en niet in haar belang. De vader doet op dit moment nog geen verzoek aan de rechtbank om op grond van artikel 1:265f BW een nieuwe regeling vast te stellen. De vader gaat ervan uit dat de gecertificeerde instelling - als de schriftelijke aanwijzing vervallen wordt verklaard - een voorstel doet voor een nieuwe regeling.
3.3.
Door en namens de moeder is ter zitting van 29 november 2024 nog het volgende aangevuld. De moeder wil nog steeds de zorg over [minderjarige] op zich nemen en om hierop in te kunnen zetten is het belangrijk dat de contactmomenten tussen [minderjarige] en de moeder langer duren. Hier kan [minderjarige] dan ook van profiteren. Daarbij stelt de moeder dat [instelling] zich niet houdt aan de bezoektijden zoals genoemd in de schriftelijke aanwijzing. Volgens de moeder ging het tot een paar dagen terug om twee uur per dag in plaats van tweeënhalf uur en vindt er ook geen contactmoment plaats op de zondagen.
Verzoek II
3.4.
De gecertificeerde instelling verzoekt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling en de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De gecertificeerde instelling heeft daarnaast de rechtbank verzocht om zich in dit kader ook uit te laten over het genomen opvoedbesluit. De rechtbank verwijst voor de onderbouwing van het verzoek naar hetgeen is opgenomen onder 3.2 van de beschikking van 16 oktober 2024.
3.5.
De gecertificeerde instelling heeft op de zitting verzocht de categorie van de machtiging tot uithuisplaatsing te wijzigen, waarbij zij niet langer verzoekt om een machtiging voor een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, maar om een machtiging voor een gezinsgerichte voorziening. De gecertificeerde instelling heeft daarbij te kennen gegeven, dat zij ondanks dat zij hier meermaals om heeft gevraagd, geen aanvullende informatie vanuit de politie of het ziekenhuis heeft ontvangen. Daardoor heeft zij ook geen nadere stukken overgelegd, ondanks het verzoek daartoe van de rechtbank.
Ter nadere onderbouwing heeft de gecertificeerde instelling – kort weergegeven – het volgende aangevuld. [minderjarige] is een kwetsbaar meisje dat kenmerken van trauma laat zien, waardoor ingezet gaat worden op traumabehandeling. Bij de start van de ondertoezichtstelling was het contact en de samenwerking met de ouders goed. De ouders is ook de ruimte geboden om meer van zichzelf te laten zien in de thuissituatie, zonder dat er continu sprake is van toezicht van professionals. Hoewel de gecertificeerde instelling ziet dat de ouders ook dingen goed doen – waarbij ook geprobeerd is de ouders hierin te versterken en in hun kracht te zetten – ziet de gecertificeerde instelling ook dat het bij de ouders ontbreekt aan inzicht. Het lukt hen niet om fouten te erkennen en herkennen, hiervan te leren en daadwerkelijk open te staan voor verandering. Bijna dagelijks wordt gezien dat het de ouders niet lukt om aan te sluiten bij de ontwikkeling van [minderjarige] . Daarbij staat het letsel van [minderjarige] niet voorop in het genomen opvoedbesluit, maar blijven er wel zorgen over hoe de ouders hier mee omgaan en het letsel lijken te bagatelliseren. Verder geven de ouders aan de rechtbank aan door alle stress niet langer bij elkaar te zijn, maar heeft de moeder aan een begeleider bij [instelling] verteld, weg te zijn gegaan bij de vader omdat de vader haar mishandeld zou hebben. Volgens de gecertificeerde instelling zijn er daarnaast signalen dat de ouders nog wel bij elkaar zijn, doordat er gezamenlijk wordt gekookt en de ouders ook tijdens een videobelmoment met [minderjarige] samen in de slaapkamer waren. De moeder heeft [minderjarige] daarbij bewust geconfronteerd met de vader, door te videobellen in plaats van normaal te bellen, waar [minderjarige] opnieuw heftig op heeft gereageerd. Dit is volgens de gecertificeerde instelling een signaal dat het de ouders nog niet lukt om in het belang van [minderjarige] te handelen. De gecertificeerde instelling herhaalt dat de aanvaardbare termijn, gelet op de leeftijd van [minderjarige] , verstreken is en zij is van mening dat er geen gronden meer zijn om te werken aan een terugplaatsing bij de ouders. De optie van de moeder voor een verblijf in een moeder-kindhuis is door de gecertificeerde instelling serieus in overweging genomen. Zij hebben contact opgenomen met verschillende moeder-kindhuizen die passend zouden kunnen zijn gezien de problematiek van [minderjarige] en de beperking van de moeder. Vervolgens hebben zij, gelet op de combinatie van de problematiek van [minderjarige] en de moeder, alleen afwijzingen ontvangen vanuit deze moeder-kindhuizen. De moeder geeft zelf aan een moeder-kindhuis gevonden te hebben in Groesbeek. De naam van dit moeder-kindhuis is 24/7. Dit betekent echter niet dat zij ook 24-uurs begeleiding bieden, hetgeen voor de moeder wel noodzakelijk is. Sinds de vorige zitting heeft de gecertificeerde instelling wel een passende plek voor [minderjarige] gevonden in een gezinshuis in Hoeksche Waard. Naast pedagogische kennis is hier ook de benodigde medische kennis aanwezig, doordat beide verzorgers een verpleegkundige achtergrond hebben. Daarnaast zal [minderjarige] in dit huis ook verzorgd worden door twee vaste verzorgers, wat van belang is voor haar hechting. Dit is dan ook de reden dat de gecertificeerde instelling de categorie van het verzoek wijzigt.

4.De standpunten

Verzoek I
4.1.
De gecertificeerde instelling herhaalt haar standpunt zoals weergegeven in de beschikking van 16 oktober 2024 onder 4.1. Er zal een moment komen van contactherstel tussen [minderjarige] en de vader, maar de gecertificeerde instelling blijft erbij dat zij hiervoor eerst het politieonderzoek wil afwachten. Daarnaast is het belangrijk dat [minderjarige] eerst gespecialiseerde hulp krijgt gericht op trauma, om te kunnen omgaan met de stress die de vader oproept. Volgens de gecertificeerde instelling maakt [minderjarige] geen gekke bewegingen in het bad door haar ziekte. Daarbij benadrukt zij dat de grote zorgen met name liggen in het complete plaatje, niet alleen de armbreuk en de fysieke gevolgen, maar juist ook in de zorgelijke uitspraken die de vader heeft gedaan in combinatie met de hevige emoties en traumaklachten die [minderjarige] laat zien. Bovendien heeft de gecertificeerde instelling van de artsen telkens vernomen dat als er al sprake zou zijn van een verhoogde botbreekbaarheid, de breuken zo complex zijn dat er ook dan druk zou moeten zijn uitgeoefend en dit niet per ongeluk kan ontstaan.
Verzoek II
4.2.
De ouders hebben verweer gevoerd tegen de verzochte verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De ouders kunnen zich niet verenigen met het door de gecertificeerde instelling genomen opvoedbesluit. Een korte samenvatting van dit verweer is reeds weergegeven onder punt 4.2 van de beschikking van 16 oktober 2024. Voorafgaand aan en tijdens de zitting van 29 november 2024 hebben de ouders hun verweer nader aangevuld, zoals hieronder – kort en zakelijk - weergegeven. Doordat de ouders – zoals reeds genoemd – op dit moment beide een eigen advocaat hebben, zal het aangevulde verweer van de ouders afzonderlijk besproken worden.
4.3.
Door en namens de vader is het volgende naar voren gebracht. Allereerst stelt de advocaat van de vader zich op het standpunt dat het nemen van een opvoedbesluit zoals het in Nederland wordt vormgegeven in strijd is met artikel 8 EVRM. De advocaat benadrukt dat het in ieder geval blijft gaan om een voorlopig oordeel, zoals ook bevestigd in jurisprudentie. Immers pas bij de gezagsbeëindiging wordt hierover volledig geoordeeld en zelfs dan blijft er sprake van een tijdelijke maatregel. Inhoudelijk gezien stelt de vader zich op het standpunt dat de gecertificeerde instelling nog steeds inspanningen moet blijven verrichten en hulp moet inzetten om een thuisplaatsing te realiseren. De ouders hebben het idee dat de gecertificeerde instelling al langer bepaald heeft dat [minderjarige] – zoals ook ter zitting van 15 mei 2024 naar voren gebracht - niet meer bij hen kan opgroeien. Hoewel de kinderrechter in de beschikking van 15 mei 2024 heeft overwogen dat onderzocht moet worden of een terugplaatsing tot de mogelijkheden behoort, is tussen 15 mei en 22 augustus – het moment dat het opvoedbesluit is genomen – geen verdere hulpverlening of onderzoek ingezet. Daarnaast is de afgelopen maanden ook geen sprake geweest van duidelijke communicatie vanuit de gecertificeerde instelling, waarin zij concrete doelen aangeven waar de ouders aan moeten werken en hoe zij daarin gestuurd worden. Volgens de vader heeft de gecertificeerde instelling zich dan ook onvoldoende ingezet. Daarbij is er momenteel nog te veel onduidelijk over de medische situatie van [minderjarige] ten aanzien van haar erfelijke ziekte en haar eventuele botaandoening. Bovendien zet de vader vraagtekens bij de ingevulde beoordelingsboog. Deze is niet volgens de voorgeschreven procedures ingevuld. Zo is hij niet ingevuld met de ouders maar alleen door de begeleiding van de [instelling] en de gecertificeerde instelling zelf. Ook is de beoordelingsboog ingevuld ná het genomen opvoedbesluit. Daarbij dient in een gedwongen kader ook een ander instrument als toevoeging te worden gebruikt. Volgens de advocaat van de vader blijkt verder uit onderzoek dat bij de plaatsing van een kind professionals al een idee hebben over de meest waarschijnlijke uitkomst van het opvoedbesluit en hebben medewerkers ook een eigen persoonlijke mening over wel of geen terugplaatsing, een gestructureerde besluitvormingsmethode maakt hierin geen verschil. De gecertificeerde instelling lijkt uit te gaan van een situatie, waarbij er geen ondersteuning aanwezig zal zijn in de thuissituatie bij de ouders, terwijl hiervan wel dient te worden uitgegaan. Verder hebben lidstaten van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap – waaronder Nederland - de verhoogde inspanningsverplichting, nog los van deze verplichting uit het Burgerlijk Wetboek en het EVRM, om te zorgen dat de ouders de ondersteuning en passende hulp krijgen die zij nodig hebben. In geen geval dient een kind gescheiden te worden van zijn ouders op grond van zijn handicap of die van één van de ouders. In dit kader dient dan ook gekeken te worden naar de mogelijkheid van een moeder-kindhuis. In het belang van [minderjarige] heeft de vader besloten – nu hij negatiever wordt beoordeeld – om een stapje terug te doen, zodat in ieder geval moeder en kind een kans krijgen.
De vader maakt bezwaar tegen de wijziging van het verzoek van de gecertificeerde instelling gelet op het ontbreken van een motivering en onderbouwing. Er is nog veel onbekend over het specifieke gezinshuis dat door de gecertificeerde instelling is gevonden. Als er sprake is van een groot gezinshuis is, dan zal er opnieuw sprake zijn van professionele begeleiding en ontstaat er een zelfde situatie als bij [instelling] , terwijl juist is aangegeven dat dit niet goed is voor [minderjarige] . Daarnaast is een extra verplaatsing van [minderjarige] ook niet in haar belang.
4.4.
Door en namens de moeder is het volgende naar voren gebracht. Ondanks hun beperkingen hebben de ouders vanaf het begin af aan altijd aan zichzelf en hun onderlinge verstandhouding gewerkt, met het doel om zelf weer de zorg voor [minderjarige] op zich te nemen. Dat is ook het uitgangspunt van de wetgever en benoemd door de Hoge Raad. De focus moet liggen op dat de kinderen bij de ouders zelf opgroeien. Opvallend is dat de contacten met de begeleiding van [instelling] en de gecertificeerde instelling in de beginfase positief waren. De ouders accepteerden alle hulp en zochten zelf ook naar mogelijkheden om de situatie te verbeteren. Vanaf de zomervakantie wordt gezien dat dit is verslechterd, de verslagen werden steeds negatiever en de gecertificeerde instelling gaf aan dat zij niet meer gingen investeren in de ouders, doordat het perspectief niet bij hen ligt. Volgens de moeder heeft de gecertificeerde instelling meermaals niet uitgevoerd wat de kinderrechter aan hen heeft opgedragen. De moeder heeft het gevoel dat de gecertificeerde instelling heeft bepaald dat zij [minderjarige] niet kunnen en mogen opvoeden en dat moet worden toegewerkt naar het gezinshuis. Dit is in strijd met het hiervoor genoemde uitgangspunt van de wetgever en de jurisprudentie. De gecertificeerde instelling moet al het mogelijke hebben gedaan om ervoor te zorgen dat de ouders zelf de opvoeding en verzorging kunnen dragen. Op dit moment is door de gecertificeerde instelling nog niet genoeg gedaan en zijn er nog steeds opties. Zo zou de moeder graag nog een kans krijgen om naar een moeder-kindhuis te gaan. De moeder is zelf ook actief op zoek gegaan naar moeder-kindhuizen en heeft contact gehad met een moeder-kindhuis in Groesbeek. Het medische component kan volgens de moeder opgelost worden doordat zij zelf door het ziekenhuis medisch bevoegd wordt verklaard of bijvoorbeeld de begeleiders die in het moeder-kindhuis werken. Bovendien kan eventuele thuishulp bij het moeder-kindhuis komen. Daarnaast blijft het onduidelijk wat er bij de ouders basaal zodanig mis is, dat zij niet zelf in staat zouden zijn de opvoeding op zich te nemen. De voorbeelden die door de gecertificeerde instelling worden genoemd zijn aan te leren en er zijn afspraken over te maken. Er is met name heel veel hulp voor [minderjarige] ingezet, maar die hulp is niet gericht op de ouders. Doordat de ouders zelf ook een beperking hebben kan hierin meer worden verwacht van de gecertificeerde instelling. Daarbij is de moeder bereid om de zorg voor een groot deel alleen op zich te nemen, mochten er nog steeds ernstige zorgen zijn ten aanzien van de vader – hoewel de moeder, onderbouwd met het verslag van de arts – bij deze zorgen wel vraagtekens zet. Ten aanzien van de wijzing van het verzoek door de gecertificeerde instelling sluit de moeder aan bij het verweer van de vader. De moeder vult daarbij aan dat het gezinshuis voor de moeder enorm lang reizen is – wel vier uur – met het openbaar vervoer. Door deze afstand en het gebrek aan financiële middelen, zal de moeder niet meer vaak bij [minderjarige] op bezoek kunnen komen. Mocht het opvoedbesluit vernietigd worden dan is een dergelijke verplaatsing ook niet in het belang van [minderjarige] , doordat de moeder dan een stuk minder op bezoek kan komen en daardoor minder gewerkt kan worden aan het verstevigen van haar rol als moeder. Volgens de moeder is het dan nog beter dat [minderjarige] langer in de [instelling] blijft.

5.De beoordeling

5.1.
Voor de overzichtelijkheid en leesbaarheid van de beoordeling heeft de rechtbank ervoor gekozen om eerst te oordelen over het tweede verzoek en vervolgens te oordelen over het eerste verzoek.
Verzoek II
5.2.
Op basis van de stukken en de zitting is de rechtbank van oordeel dat een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding. [1]
5.3.
De rechtbank overweegt als volgt. [minderjarige] is door haar jonge leeftijd, haar medische aandoening(en) en de ingrijpende gebeurentissen die zij in haar korte leven al heeft meegemaakt zeer kwetsbaar en volledig afhankelijk van haar directe omgeving en verzorgers. Sinds haar geboorte is er meermaals lichamelijk letsel geconstateerd, waaronder in augustus 2024, waarvan de oorzaak nog onvoldoende duidelijk is. De mogelijkheid dat dit niet een symptoom is van een onderliggende aandoening maar dat het gaat om toegebracht letsel is niet uitgesloten. Daarnaast laat [minderjarige] signalen van stress en trauma zien en zijn er zorgen over haar hechting. Door deze problematiek is er bij [minderjarige] sprake van een gecompliceerde en sterk verhoogde opvoed- en zorgbehoefte. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de ouders – onder meer door hun eigen problematiek - onvoldoende bij machte om te kunnen voldoen aan deze verhoogde en gecompliceerde opvoed- en zorgbehoefte. Een terugplaatsing van [minderjarige] bij (één van haar) ouders is dan ook niet in het belang van [minderjarige] . Uit de stukken en het besprokene ter zitting blijkt dat er voor beide ouders nog steeds forse zorgen bestaan over hun opvoedcapaciteiten en in welke mate het hen lukt om aan te sluiten bij wat [minderjarige] nodig heeft. Deze zorgen zijn zowel gelegen in de fysieke als in de emotionele veiligheid van [minderjarige] . De ouders hebben naar voren gebracht uit elkaar te zijn en de moeder zou graag de kans krijgen om met [minderjarige] in een moeder kind-huis te verblijven. Uit de toelichting van de gecertificeerde instelling ter zitting blijkt dat er geen geschikte moeder-kindhuizen beschikbaar zijn die én de benodigde medische zorg kunnen bieden aan [minderjarige] én ononderbroken toezicht en begeleiding kunnen bieden aan de moeder. Dit laatste is voor een veilige situatie voor [minderjarige] wel nodig. De rechtbank is met de gecertificeerde instelling van oordeel dat het voor de fysieke en emotionele veiligheid van [minderjarige] noodzakelijk is dat zij op een plek verblijft waar beide – zowel medische zorg als het intensieve toezicht en begeleiding – geboden kan worden en daarom vindt zij, nu gebleken is dat hiervoor geen mogelijkheden bestaan, een plaatsing in een moeder-kindhuis niet in het belang van [minderjarige] .
5.4.
Hoewel de huidige zorginstelling waar [minderjarige] verblijft – [instelling] – de medische zorg en het toezicht bieden die [minderjarige] nodig heeft, is deze plek volgens de gecertificeerde instelling niet langer de beste plek voor [minderjarige] , door de continu wisselende begeleiding en de gevolgen die dit heeft voor de hechting van [minderjarige] . Dit is dan ook de reden dat de gecertificeerde instelling op zoek is gegaan naar een andere plek. Ter zitting heeft de gecertificeerde instelling toegelicht dat een passende plek voor [minderjarige] is gevonden, waar naast passende pedagogische ondersteuning ook aan [minderjarige] de medische zorg kan worden geboden die zij nodig de heeft. De gecertificeerde instelling heeft daarom ter zitting haar verzoek gewijzigd naar een machtiging voor een gezinsgerichte voorziening. De rechtbank kan de gecertificeerde instelling in haar standpunt volgen en zal dit gewijzigde verzoek toewijzen. Gelet op de kwetsbaarheid van [minderjarige] en de onrust die zij de afgelopen jaren heeft meegemaakt vindt de rechtbank het in het belang van [minderjarige] en haar ontwikkeling dat zij zo snel mogelijk op een stabiele plek gaat verblijven in een kleinere (en huiselijkere) setting met vaste verzorgers. Gezien haar leeftijd is van het essentieel belang dat zij zo snel mogelijk toe kan komen aan het opbouwen van een veilige hechtingsrelatie met de verzorgers in het gezinshuis. Het is zeer zorgelijk dat [minderjarige] op haar jonge leeftijd al traumabehandeling nodig heeft en het is van belang dat dit ook vanuit een stabiele en veilige plek zo spoedig mogelijk opgestart kan worden. De rechtbank is van oordeel dat het belang van [minderjarige] niet toestaat dat nu een passende plek is gevonden nog langer wordt gewacht met een overplaatsing, zodat de ouders – zoals door de advocaten is bepleit - de mogelijkheid hebben om op dit nieuwe verzoek nader verweer te kunnen voeren. De rechtbank heeft er voldoende vertrouwen in dat – onder meer na de toelichting van de gecertificeerde instelling op de zitting – deze plek het meest in haar belang is.
5.5.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 1 september 2023 volgt dat de rechter een opvoedbesluit mag beoordelen in het verband van beslissingen, maatregelen en verzoeken die (mede) voortvloeien uit of samenhangen met het standpunt van de gecertificeerde instelling over het opvoedperspectief van de minderjarige. [2] Gelet op de sterke samenhang met het verzoek tot uithuisplaatsing is de rechtbank van oordeel dat het noodzakelijk is om zich uit te laten over het genomen opvoedbesluit. Het genomen opvoedbesluit van de gecertificeerde instelling houdt in dat niet meer gewerkt dient te worden aan een thuisplaatsing en dat [minderjarige] dient op te groeien in een pleeggezin of een gezinshuis. Hoewel de rechtbank van oordeel is – zoals hiervoor gemotiveerd – dat [minderjarige] op dit moment niet bij haar ouders kan opgroeien en het beste op een veilige en stabiele plek in een gezinshuis kan verblijven, is volgens haar de genomen opvoedvisie prematuur. Volgens de rechtbank is momenteel nog niet het punt bereikt dat al vastgesteld kan worden dat het perspectief van [minderjarige] helemaal niet meer bij de ouders ligt. De rechtbank overweegt daartoe dat er op dit moment nog veel onduidelijk en onzeker is. Momenteel is het nog steeds onduidelijk of het letsel van [minderjarige] door de vader is toegebracht. Het huidige politieonderzoek loopt nog en ook blijkt uit de stukken dat hiervoor nog nadere medische onderzoeken nodig zijn. Daarnaast hebben de ouders recent besloten om hun affectieve relatie stop te zetten. Dit is een zeer prille ontwikkeling en het is voor de rechtbank onduidelijk wat voor gevolgen dit zal hebben voor beide ouders, praktisch gezien qua huisvesting, maar ook bijvoorbeeld in hun gedrag, draagkracht en handelingen richting [minderjarige] . Daarnaast zal de komende periode ook onrustig zijn door de verhuizing van [minderjarige] naar het gezinshuis. [minderjarige] heeft op heden nog (nagenoeg) niet in een huiselijke setting verbleven en is vanaf haar geboorte grotendeels opgegroeid in de zorginstelling [instelling] en het ziekenhuis. Het is onduidelijk hoe de aankomende maanden zullen verlopen en welk effect deze nieuwe setting op [minderjarige] zal hebben. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de genomen opvoedvisie te voorbarig is. In het licht van het opvoedbesluit heeft de moeder zorgen geuit over de grote afstand naar het gezinshuis, terwijl het in het belang van [minderjarige] is dat de moeder [minderjarige] zo vaak mogelijk kan zien om in haar moederrol te groeien. De rechtbank is van oordeel dat nog steeds gewerkt dient te worden aan het versterken van de moederrol en vindt het van essentieel belang dat de moeder zo veel als mogelijk – waarbij rekening wordt gehouden met het belang van [minderjarige] – contact blijft houden met [minderjarige] . Naar het oordeel van de rechtbank rust dan ook op de gecertificeerde instelling de verplichting om ervoor te zorgen dat de moeder [minderjarige] zo vaak mogelijk kan zien. Daarnaast dient de gecertificeerde instelling ook in te blijven zetten, mits hiervoor draagvlak is bij [minderjarige] – door bijvoorbeeld ingezette traumabehandeling – op herstel van het contact tussen [minderjarige] en de vader. Bovendien wordt van de gecertificeerde instelling worden verwacht dat zij duidelijk en actief met de ouders blijft communiceren over de stappen die gezet worden. De rechtbank vindt het op zijn zachtst gezegd ongelukkig dat de ouders in een e-mail hebben moeten horen dat er een passende plek is gevonden voor [minderjarige] in een gezinshuis.
5.6.
Concluderend zal de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen voor een gezinsgerichte voorziening tot het einde van de ondertoezichtstelling, zijnde 23 november 2025.
Verzoek I
5.7.
Ingevolge artikel 1:265f, eerste lid, van het BW kan de gecertificeerde instelling, voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige en voor de duur daarvan, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken. Deze beslissing van de gecertificeerde instelling geldt als een schriftelijke aanwijzing en de artikelen 1:264 en 1:265 BW zijn van overeenkomstige toepassing.
5.8.
De rechtbank constateert dat de ouders op 9 september 2024 een schriftelijke aanwijzing hebben ontvangen en de vader op 20 september 2024. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat het verzoek tot vervallen verklaring van de schriftelijke aanwijzingen voldoet aan de ontvankelijkheidseisen. Het verzoek is binnen twee weken na toezending of uitreiking van genoemde beslissing aan de ouders ter griffie van deze rechtbank ingediend.
5.9.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of de gecertificeerde instelling op grond van artikel 1:263 BW de bevoegdheid toe kwam tot het geven van de schriftelijke aanwijzingen. De rechtbank beantwoordt die vraag met inachtneming van de criteria zoals neergelegd in artikel 1:263 BW bevestigend. Nu sprake is van een uithuisplaatsing en niet eerder door een rechter een regeling omtrent het contact is vastgelegd, is de gecertificeerde instelling bevoegd om op grond van artikel 1:265f BW de contacten tussen [minderjarige] en de ouders te beperken. Daarnaast leidt de rechtbank uit de stukken en het besprokene ter zitting af dat het geven van de schriftelijke aanwijzingen noodzakelijk was in het licht van het doel van de uithuisplaatsing. De gecertificeerde instelling is dan ook bevoegd geweest tot het geven van de schriftelijke aanwijzingen. De rechtbank komt vervolgens toe aan de inhoudelijke toetsing van de schriftelijke aanwijzing, waarbij zij dient te beoordelen of de gecertificeerde instelling naar de huidige feiten en omstandigheden bevoegdheid juist heeft aangewend. Deze toetsing vindt plaats aan de hand van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de in het verzoek aangedragen gronden. De rechtbank zal eerst ingaan op de schriftelijke aanwijzing van 20 september 2024 en vervolgens op de schriftelijke aanwijzing van 9 september 2024.
5.10.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de gecertificeerde instelling haar bevoegdheid ten aanzien van de schriftelijke aanwijzing van 20 september 2024 op een juiste wijze aangewend. Anders dan de vader is de rechtbank van oordeel dat de gecertificeerde instelling voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij tot deze aanwijzing is gekomen. De rechtbank erkent dat het gaat om een zeer ingrijpende beslissing met grote gevolgen voor de vader. De rechtbank kan daarentegen de gecertificeerde instelling volgen dat een dergelijk ingrijpend besluit – het (tijdelijk) stopzetten van de contactmomenten met de vader – in deze huidige situatie proportioneel en noodzakelijk is voor de ontwikkeling van [minderjarige] . De rechtbank is met de gecertificeerde instelling van oordeel dat juist de gehele situatie; het handelen, de houding en de zeer zorgelijke uitspraken van de vader na het incident in combinatie met de hevige reacties en onrust die [minderjarige] vertoont bij het zien van de vader, de schriftelijke aanwijzing rechtvaardigt. Het feit dat nog niet met zekerheid vaststaat dat de vader bij het incident van 5 augustus 2024 het letsel heeft toegebracht, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af, nu de zorgen verder gaan dan het feitelijke fysieke letsel. Daarnaast is de rechtbank, in tegenstelling tot de advocaat, van oordeel dat het beperken van de contacten op grond van artikel 1:265f BW ook kan inhouden dat het contact tijdelijk volledig wordt stopgezet. De wet zelf stelt geen grens aan hoever een beperking van het contact kan gaan en naar het oordeel van de rechtbank kan dit – mits is voldaan aan de inhoudelijke toets van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur ook inhouden dat het contact in zijn geheel (voorlopig) kan worden stopgezet. De rechtbank is verder van oordeel dat het gerechtvaardigd is dat er op dit moment geen concrete duur is verbonden, los van het vereiste dat [minderjarige] uithuisgeplaatst is, aan het tijdelijk stopzetten van de omgang. De gecertificeerde instelling heeft te kennen gegeven dat zij gezien de ernstige zorgen eerst het politieonderzoek wil afwachten en het daarnaast van belang te vinden dat [minderjarige] eerst gespecialiseerde hulp gaat ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat het herstel van het contact, gezien de kwetsbaarheid van [minderjarige] , zeer zorgvuldig en pas als zij er zelf klaar voor is, kan plaatsvinden. Dat op dit moment hiervoor geen concrete duur bekend is, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook begrijpelijk. Concluderend komt de rechtbank dan ook niet tot een vervallen verklaring van de schriftelijke aanwijzing en zal zij het verzoek van de ouders ten aanzien van de schriftelijke aanwijzing van 20 september 2024 afwijzen.
5.11.
Ten aanzien van de schriftelijke aanwijzing van 9 september 2024 overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank stelt allereerst vast dat de schriftelijke aanwijzing van 9 september 2024 voor de vader sinds de daarop volgende schriftelijke aanwijzing van 20 september 2024 geen werking meer heeft gehad. Voor de moeder is de schriftelijke aanwijzing van 9 september 2024 nog wel aan de orde. De rechtbank constateert dat de aanwijzing volledig gericht en ingesteld is op een verblijf van [minderjarige] bij [instelling] . Immers gaat het om bezoektijden die afgesproken zijn met [instelling] en dienen de contactmomenten ook begeleid te worden door medewerkers van [instelling] . De rechtbank zal daarentegen bij deze beschikking een machtiging verlenen voor een gezinsgerichte voorziening waardoor de plaatsing van [minderjarige] bij [instelling] zal stoppen. Naar het oordeel van de rechtbank zal dit inhouden dat praktisch gezien geen uitvoering meer gegeven kan worden aan de schriftelijke aanwijzing van 9 september 2024. Om deze reden zal de rechtbank dan ook de schriftelijke aanwijzing van 9 september 2024 vervallen verklaren. Daarbij overweegt de rechtbank dat de gecertificeerde instelling met de moeder en het gezinshuis zo snel mogelijk nieuwe afspraken dient te maken over het contact tussen [minderjarige] en de moeder.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
verleent de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gezinsgerichte voorziening van 12 december 2024 tot 23 november 2025;
6.2.
verklaart genoemde schriftelijke aanwijzing van 9 september 2024 vervallen;
6.3.
wijst af het verzoek tot vervallen verklaring van de schriftelijke aanwijzing van 20 september 2024;
6.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. Meeuwisse, mr. A.C. Olland en mr. K.A.M. van der Zon, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2024, in aanwezigheid van mr. S.L.G. van Otterlo als griffier.
Voor zover in deze beschikking eindbeslissingen staan, kan hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.

Voetnoten

1.Artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW
2.HR 1 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1148, r.o. 3.5.1