ECLI:NL:RBDHA:2024:21485

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
NL24.47651
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van vrijheidsontnemende maatregel in het kader van vreemdelingenbewaring

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel die aan de eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, die werd bijgestaan door zijn gemachtigde, had beroep ingesteld tegen het besluit van 20 november 2024, waarin hem een vrijheidsontnemende maatregel was opgelegd op basis van artikel 6 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op zitting op 12 december 2024, waarbij ook een tolk in de Somali-taal aanwezig was.

De rechtbank heeft overwogen dat de vrijheidsontnemende maatregel niet in strijd is met de Vreemdelingenwet, maar dat de wijze waarop de maatregel ten uitvoer werd gelegd, niet voldeed aan de eisen van de Opvangrichtlijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser gedurende lange tijd op zijn kamer moest blijven, wat vergelijkbaar is met een gevangenisregime. Dit leidde tot de conclusie dat het huidige regime in het JCS niet langer als een gespecialiseerde inrichting voor vreemdelingenbewaring kan worden gekwalificeerd.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de onmiddellijke wijziging van de tenuitvoerlegging gelast en bepaald dat de eiser per omgaande moet worden overgeplaatst naar een gespecialiseerde bewaringsaccommodatie. Tevens heeft de rechtbank de minister veroordeeld tot betaling van € 870,- aan schadeloosstelling aan de eiser en de proceskosten vastgesteld op € 1.750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

ECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.47651

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Timmer),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. X.R. Schuitemaker).

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2024 (het bestreden besluit) is aan eiser met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 12 december 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk in de Somali-taal is verschenen
A.H. Sharif. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Als de rechtbank bij de beoordeling van het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 94, zesde lid, van de Vw het beroep gegrond.
Op grond van artikel 5.1a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw opgelegd in het kader van het grensbewakingsbelang. Deze wordt niet opgelegd of voortgezet als sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken.
De gemachtigde van eiser heeft aangevoerd dat het proces-verbaal van gehoor, de beschikking tot het uitstellen van de toegangsweigering en de vrijheidsontnemende maatregel niet zijn ondertekend door de opsteller daarvan, maar door een ander persoon. Het is dan ook niet te controleren of de maatregel door een daartoe bevoegd persoon is opgelegd. Eiser is verder niet naar behoren gewezen op het recht op consulaire bijstand van zijn land van herkomst, omdat hierbij Mauritanië is genoemd, terwijl hij niet uit dat land afkomstig is. Daarnaast wordt betoogd dat het aanmeldcentrum te Schiphol niet langer als een gespecialiseerde inrichting in de zin van artikel 10 van de Opvangrichtlijn kan worden aangemerkt. Ter onderbouwing van deze stelling wordt verwezen naar de uitspraken van rechtbank Amsterdam van 11 december 2024 [1] , waarin in gelijksoortige gevallen als dat van eiser het beroep om deze reden gegrond is verklaard, de opheffing van de maatregel is bevolen en een schadevergoeding is toegekend.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de door de gemachtigde van eiser genoemde dossierstukken blijkt dat deze zijn opgesteld, gecontroleerd en akkoord bevonden door [naam 1] , wachtmeester eerste klasse bij de KMar en belast met de grensbewaking en het toezicht op vreemdelingen zoals vermeld in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de bevoegdheid van [naam 1] om de vrijheidsontnemende maatregel op te leggen. De digitale ondertekening is verricht door [naam 2] . Als reden voor de ondertekening door een ander persoon dan de opsteller van de documenten staat steeds vermeld dat deze niet door de behandelaar konden worden getekend omdat zijn smartcard niet functioneerde en dat hiervan melding is gemaakt bij de servicedesk. De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan deze verklaring en oordeelt dat hiermee een afdoende verklaring is gegeven voor het feit dat de opsteller van de documenten deze niet zelf heeft ondertekend.
Verder blijkt uit het proces-verbaal bij aanvraag asiel dat eiser is gewezen op het feit dat hij
contact kan (laten) opnemen met de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van zijn land van herkomst met het oog op consulaire bijstand. Daarbij is hij er ook op gewezen dat het inschakelen van consulaire bijstand mogelijk betekent dat zijn verblijfplaats bij de autoriteiten bekend kan raken. Het feit dat in dit proces-verbaal is gerefereerd aan Mauritanië als land van eisers herkomst, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eisers recht op consulaire bijstand daardoor is geschonden. Eiser is gedurende de gehele procedure bijgestaan door een beëdigd tolk in de Somali-taal en niet gebleken is dat eiser de strekking van de mededeling over zijn recht op consulaire bijstand niet heeft begrepen. Eiser heeft verder verklaard van dit recht geen gebruik te willen maken. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het noemen van Mauritanië als land van eisers herkomst op een kennelijke misslag in het proces-verbaal.
Ten slotte is namens eiser – samengevat weergegeven - betoogd dat het JCS, met de manier waarop de maatregel thans ten uitvoer wordt gelegd, niet langer kan worden gezien als een gespecialiseerde bewaringsaccommodatie in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn. [2] Hierbij is doorslaggevend dat de vreemdelingen op het JCS sinds kort aanzienlijk langer op hun kamer moeten blijven: nu worden zij dagelijks om 16:30 uur op hun kamer ingesloten tot de volgende ochtend 08:00 uur. Namens eiser is verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 11 december 2024 [3] , waarin de grensdetentie om die reden onrechtmatig werd geacht en is opgeheven.
De rechtbank overweegt dat ook artikel 16 van de Terugkeerrichtlijn (Tri) [4] voorschrijft dat voor vreemdelingenbewaring gebruik moet worden gemaakt van speciale inrichtingen. In het arrest Landkreis Gifhorn [5] heeft het Hof van Justitie uitleg gegeven over wat dit begrip speciale inrichting voor bewaring inhoudt en ook onder welk soort omstandigheden volgens de Terugkeerrichtlijn een uitzondering kan worden gemaakt op de verplichting om vreemdelingenbewaring ten uitvoer te leggen in dergelijk gespecialiseerde inrichtingen en gebruik kan worden gemaakt van gewone gevangenissen.
In de uitspraak van de ABRS van onder andere 21 augustus 2023 [6] is geoordeeld dat als sprake is van een gespecialiseerde inrichting in de zin van artikel 16, eerste lid van de Tri, de rechtbank niet kan oordelen over de wijze waarop feitelijk uitvoering wordt gegeven aan het regime binnen dat detentiecentrum. Daarvoor staat een andere rechtsgang open.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een klacht over de feitelijke toepassing van het regime en dat de rechtbank dus niet bevoegd is hierover te oordelen. Verweerder benadrukt dat de verlengde insluitingsduur weliswaar onwenselijk is, maar dat dat niet betekent dat niet langer sprake is van een gespecialiseerde inrichting in de zin van de Tri. Ten slotte is aangegeven dat tot vervroegde insluiting moest worden overgegaan omdat er onvoldoende personeel beschikbaar is om ook een avondprogramma te begeleiden. Verweerder heeft benadrukt dat het slechts een tijdelijke situatie is. De verwachting is dat het aantal vreemdelingen in het JCS zal afnemen, door verminderde instroom en overplaatsingen, zodat niet langer vijf afdelingen behoeven te worden bemand. Niet in geschil is dat de huidige situatie al enkele weken duurt en verweerder heeft niet kunnen aangeven hoe lang de situatie nog zal voortduren.
De rechtbank overweegt evenwel dat de beroepsgronden over voornoemde verlengde dagelijkse insluiting op de kamer geen klachten over de feitelijke toepassing van het regime betreffen, maar dat het gronden zijn gericht tegen onderdelen van het algemene vreemdelingenbewaringsregime in het JCS, die zouden maken dat het JCS als geheel niet langer kan worden gekwalificeerd als gespecialiseerde inrichting voor vreemdelingenbewaring in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Tri/artikel 10 van de Opvangrichtlijn. Het gaat immers om een wijziging in de algemene regels, die op dit moment voor alle vreemdelingen in het JCS gelden en een onbepaalde geldigheidsduur hebben.
De rechtbank dient zich dan ook wel degelijk uit te laten over de vraag of het JCS onder dit regime nog langer als gespecialiseerde inrichting in voornoemde zin kan worden gekwalificeerd, of dat het zodanig veel lijkt op een gemiddeld gevangenisregime dat niet meer kan worden gesproken van een gespecialiseerde inrichting.
Na het vervroegen van de dagelijkse insluitingstijd van 22:00 uur naar 16:30 uur in combinatie met het verplicht lunchen op de kamer constateert de rechtbank dat de vreemdeling daarmee 16 uur per dag gedwongen op de kamer doorbrengt. Daarnaast is niet in geschil dat hij maximaal 1 uur in de buitenlucht kan doorbrengen. Dit is vergelijkbaar met een gevangenisregime. Eveneens is gebleken dat de vreemdelingen elke ochtend het eten en drinken voor de hele dag uitgereikt krijgen, dat zij dit dus ook ‘s avonds op hun kamer moeten nuttigen.
De rechtbank overweegt dat de aanzienlijke vervroeging van de insluittijd een vergaande beperking van de bewegingsvrijheid van de vreemdeling inhoudt en dat de vraag zich aandringt op welke wijze nu nog in het huidige regime op het JCS uitdrukking wordt gegeven aan het uitgangspunt dat er sprake moet zijn van een duidelijk onderscheid tussen het regime voor vreemdelingen en dat voor strafrechtelijk gedetineerden. Verweerder heeft ter zitting slechts aangegeven dat er verschillen zijn en dat daarom geen sprake is van een gevangenisregime, maar heeft de verschillen niet kunnen concretiseren. Verweerder kan dan ook niet langer volhouden dat de maatregel ten uitvoer wordt gelegd in een gespecialiseerde inrichting als bedoeld in de Terugkeerrichtlijn/Opvangrichtlijn.
Weliswaar heeft de rechtbank begrip voor de lastige situatie die is ontstaan door het onverwacht grote aantal asielzoekers dat zich in de afgelopen periode op Schiphol heeft gemeld. De Terugkeerrichtlijn voorziet in artikel 18 in een mogelijkheid om in een dergelijke situatie een uitzondering te maken op de verplichting neergelegd in artikel 16, eerste lid, van de Tri, als het gaat om het detineren van vreemdelingen met een terugkeerverplichting. Nog los de vraag in hoeverre deze uitzonderingsmogelijkheden ook gelden voor vreemdelingen onder de Opvangrichtlijn, die geen terugkeerverplichting hebben, blijkt uit rechtsoverweging 68 van het arrest Landkreis Gifhorn dat de voorwaarden waaronder een dergelijke – aan de Europese Commissie te melden - noodmaatregel kan worden genomen en de onderbouwing die daaraan ten grondslag moet worden gelegd in deze zaak niet is gegeven. Integendeel, verweerder volhardt in het betoog dat geen uitzondering is gemaakt en dat nog immer gesproken kan worden van een gespecialiseerde inrichting.
Onder deze omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Naar het oordeel van de rechtbank is de maatregel als zodanig niet onrechtmatig, maar wordt de maatregel in strijd met artikel 10 van de Opvangrichtlijn tenuitvoergelegd. De rechtbank zal daarom de onmiddellijke wijziging van de tenuitvoerlegging gelasten in die zin dat eiser per omgaande dient te worden overgeplaatst naar een wel gespecialiseerde bewaringsaccommodatie. Ter zake van het nadeel dat de vreemdeling tot op heden heeft geleden door zijn verblijf in het huidige regime in het JCS, heeft hij aanspraak op € 870,- aan schadeloosstelling als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eisers een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring, gegrond;
  • gelast per omgaande de maatregel ten uitvoer te leggen op een andere bewaringsaccommodatie;
  • veroordeelt verweerder om aan eiser bij wijze van schadeloosstelling € 870,- (zegge: achthonderzeventig euro) te betalen;
  • verklaart het door eiser ingestelde beroep voor het overige ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, rechter, in aanwezigheid van J.J. Brands, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Onder meer de uitspraak inzake NL24.47086.
2.Richtlijn 2013/33/EU
4.Richtlijn 2008/115/EU
5.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 10 maart 2022, ECLI:EU:C:2022:178.