In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel die aan de eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, die werd bijgestaan door zijn gemachtigde, had beroep ingesteld tegen het besluit van 20 november 2024, waarin hem een vrijheidsontnemende maatregel was opgelegd op basis van artikel 6 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op zitting op 12 december 2024, waarbij ook een tolk in de Somali-taal aanwezig was.
De rechtbank heeft overwogen dat de vrijheidsontnemende maatregel niet in strijd is met de Vreemdelingenwet, maar dat de wijze waarop de maatregel ten uitvoer werd gelegd, niet voldeed aan de eisen van de Opvangrichtlijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser gedurende lange tijd op zijn kamer moest blijven, wat vergelijkbaar is met een gevangenisregime. Dit leidde tot de conclusie dat het huidige regime in het JCS niet langer als een gespecialiseerde inrichting voor vreemdelingenbewaring kan worden gekwalificeerd.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de onmiddellijke wijziging van de tenuitvoerlegging gelast en bepaald dat de eiser per omgaande moet worden overgeplaatst naar een gespecialiseerde bewaringsaccommodatie. Tevens heeft de rechtbank de minister veroordeeld tot betaling van € 870,- aan schadeloosstelling aan de eiser en de proceskosten vastgesteld op € 1.750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.